In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Lezen
timer
10:00
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen
In deze paragraaf leer je:
Ik kan de verleden tijd van sterke werkwoorden foutloos schrijven.
Ik kan het meervoud van zelfstandige naamwoorden foutloos schrijven.
Ik kan 20 dicteewoorden foutloos schrijven.
Slide 2 - Tekstslide
Wat is het verschil tussen een sterk en een zwak werkwoord?
Slide 3 - Open vraag
Slide 4 - Video
01:15
sterke werkwoorden
zwakke werkwoorden
drinken
eten
zien
zitten
vallen
werken
maken
spelen
koken
snoepen
Slide 5 - Sleepvraag
werkwoorden in de verleden tijd
Voor de zwakke werkwoorden geldt:
stam + te(n)
stam + de(n)
Eerst pak je de stam en daar zet je -te of -de achter. Daarna kijk je of het werkwoord in het meervoud of het enkelvoud staat, bij meervoud zet je er een 'n' achter bij enkelvoud niet.
werkwoord: rennen
stam: ren
ik rende
wij renden
Slide 6 - Tekstslide
sterke werkwoorden in de vt
de sterke werkwoorden zijn anders dan de regel (lopen-liep). De sterke werkwoorden moet je 'gewoon' onthouden.
Slide 7 - Tekstslide
even oefenen
Slide 8 - Tekstslide
https:
Slide 9 - Link
Op welke drie manieren kun je een meervoud van een woord maken?
Slide 10 - Open vraag
Meervoud op -en
paarden – paarden
kans – kansen
Let op, soms moet je het woord aanpassen.
letter toevoegen letter weglaten letter veranderen
rat – ratten
fles – flessen beer – beren
daad – daden muis – muizen
scherf – scherven
Slide 11 - Tekstslide
Meervoud op -s
ezel – ezels
sporter – sporters
Sommige woorden eindigen op een klinker. Als je een er -s achter schrijft en de uitspraak verandert niet, dan schrijf je het meervoud gewoon met -s:
bureau – bureaus
Slide 12 - Tekstslide
Meervoud op -'s
Je schrijft -’s als het zelfstandig naamwoord eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft: