In deze paragraaf leer je:
Ik kan werkwoorden in de verleden tijd juist schrijven.
Ik kan het meervoud van zelfstandige naamwoorden goed schrijven.
Ik kan 10 dicteewoorden goed schrijven.
Ik laat zien dat ik dat kan door de oefeningen van het huiswerk goed te maken.
Ik laat zien in een dictee dat ik de woorden kan schrijven.