Hoofdstuk 4 - les 2

Welkom bij Nederlands
  • Lezen
  • Uitleg werkwoordelijk gezegde en onderwerp
  • Oefenen
  • Uitleg zinnen knippen
  • Oefenen
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands
  • Lezen
  • Uitleg werkwoordelijk gezegde en onderwerp
  • Oefenen
  • Uitleg zinnen knippen
  • Oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Wat? Lezen in een boek
Hoe? In stilte
Tijd? 20 minuten

timer
15:00

Slide 2 - Tekstslide

Wat vond je leuk, mooi of goed aan dit boek?
Wat is je opgevallen?
Waar had je meer over willen lezen?
Wat zou je iemand anders nu over dit boek willen vertellen?

Waren er stukken die je vervelend vond?
Heb je stukken overgeslagen? Welke?
Wat was er moeilijk of onduidelijk?

Wat vond je vreemd?
Was er iets dat je totaal verraste?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelen

  • Je weet wat het werkwoordelijk gezegde is.
  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde benoemen.
  • Je weet wat het onderwerp  van een zin is.
  • Je kunt het onderwerp van een zin benoemen.

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je de pv in een zin?

Slide 6 - Open vraag

Wat zou het werkwoordelijk gezegde inhouden?

Slide 7 - Open vraag

 Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Slide 8 - Tekstslide

Wat is het wg?
Teun zou het boek gelezen moeten hebben
A
zou moeten hebben
B
zou moeten
C
zou gelezen moeten hebben
D
zou gelezen hebben

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het weg?
Kim is al de hele middag aan het tekenen.
A
is
B
is tekenen
C
is aan tekenen
D
is aan het tekenen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het wg?
Ruben staat te trappelen van ongeduld.
A
staat te trappelen
B
staat te
C
staat trappelen
D
trappelen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het wg?
Zij schrokken zich een hoedje door die harde knal.
A
schrokken
B
schrokken zich een hoedje
C
schrokken zich
D
schrokken een hoedje

Slide 12 - Quizvraag

Onderwerp


  • Iedere zin heeft een onderwerp.
  • De pv en het onderwerp horen bij elkaar.
  • Zonder de pv kun je het onderwerp niet vinden

Slide 13 - Tekstslide

Het onderwerp
Wie/wat + pv? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De hond eet zijn brokjes op.

Wie eet?
Onderwerp:  de hond  
Let op: je moet ook het lidwoord meenemen in het onderwerp

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Wissal legt het onderwerp uit.
A
Wissal
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Bouwkraan valt op het dak van een nieuwbouwhuis in Doetinchem
A
Bouwkraan
B
valt
C
op een dak
D
Doetinchem

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Lola maakt kans op een Oscar
A
Oscar
B
Lola
C
maakt
D
kans

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Zinkgat slokt auto's op in Guatemala
A
auto's
B
Guatemala
C
slokt
D
zinkgat

Slide 18 - Quizvraag

Oefenen
Wat? H4 opdracht 3 tot en met 6
Hoe? In je werkboek, gebruik je aantekeningen
Hulp? Steek je hand op
Tijd? 15 minuten
Klaar? Lezen in je boek

timer
15:00

Slide 19 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is 1 zinsdeel.

Slide 20 - Tekstslide

Verdeel in zinsdelen en benoem: pv, wwg, ow
Zijn broertje maakte de lastige breuken zonder fouten.



Slide 21 - Tekstslide

Zijn broertje | maakte | de lastige breuken | zonder fouten.

pv = maakte
wwg = maakte
ow = zijn broertje

Slide 22 - Tekstslide

Verdeel in zinsdelen en benoem: pv, wwg, ow
De blije kat wilde zijn lieve baasje een kopje geven.



Slide 23 - Tekstslide

De blije kat | wilde | zijn lieve baasje | een kopje | geven.


pv = wilde
wwg = wilde geven
ow = de blije kat


Slide 24 - Tekstslide

Zinsdelen maken:
Waar staan de strepen tussen de zinsdelen goed?
A
Wat zou je /voor je verjaardag/ willen hebben?
B
Wat /zou /je voor je verjaardag/ willen hebben?
C
Wat /zou/ je /voor je verjaardag/ willen hebben?
D
Wat/ zou/ je /voor je verjaardag/ willen/ hebben?

Slide 25 - Quizvraag

Zinsdelen maken:
Waar staan de strepen tussen de zinsdelen goed?
A
De | hortensia's | willen | deze | zomer | niet | bloeien.
B
De hortensia's | willen | deze zomer niet | bloeien.
C
De hortensia's | willen | deze zomer | niet bloeien.
D
De hortensia's | willen | deze zomer | niet | bloeien.

Slide 26 - Quizvraag

Knipzinnen
Verdeel de zin in zinsdelen
Knip de zinsdelen uit
Maak zoveel mogelijk combinaties


Slide 27 - Tekstslide

Knipzinnen
Hebben jij en je buurman dezelfde combinaties?
Hebben alle zinnen dezelfde persoonsvorm?
Hebben alle zinnen hetzelfde onderwerp?

Slide 28 - Tekstslide