Het woordje 'er' - vijf situaties

Het bijwoord 'er'
Hoe gebruik je 'er'? 



1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
'er'ISK

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Het bijwoord 'er'
Hoe gebruik je 'er'? 



Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Na deze les: 
  • herken je het gebruik van het bijwoord 'er'
  • kun je zelf het woordje 'er' juist gebruiken
  • kun je de verleden tijd/voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden maken
  • ken je (nieuwe) woorden van de week


Slide 2 - Tekstslide

Grammaticaal gezien lijken het allemaal goede zinnen. 
Toch gebruiken we liever de zin die begint met Er. 
De eerste zinnen klinken in het Nederlands niet zo goed.

Slide 3 - Tekstslide

Meer voorbeelden:
Er is geen melk meer. 
Er gaat bij mij eindelijk een lichtje branden!
Er stonden veel auto's op de parkeerplaats. 
Er zijn mensen die alles geloven. 
Er wordt hevig gevochten.
Er is voor jou gebeld.
Er loopt een kat in de tuin.

Slide 4 - Tekstslide

Voorlopig onderwerp
vergelijk de volgende zinnen: 
1. Een opticien is niet in deze straat
2. Er is geen opticien in deze straat. 

1. Iemand met een pakje staat voor de deur.
2. Er staat iemand met een pakje voor de deur.

Slide 5 - Tekstslide

Als tijdelijk onderwerp vooraan in de zin 
Dit doe je alleen bij indefiniete onderwerpen. 
Een jongetje zit in de bus. 
Er zit een jongetje in de bus. 
Veel auto's rijden op straat. 
Er rijden veel auto's op straat.  

Slide 6 - Tekstslide

Met voorzetsel
Ken je dat boek? Ja, ik heb er wel eens van gehoord.
Pas op je bril; je zit er bijna op!
Wat ziet hij er slecht uit!
Ik ga er morgen naartoe.
Heb je erop gerekend dat ik ook kom?
Was de film echt goed? Ja, de krant schreef erover.
Ben jij al eens in Parijs geweest? Ik ga er volgende week heen!

Slide 7 - Tekstslide

Plaats
We zijn bijna te laat; de trein staat er al. 
Ik ga naar Rotterdam; ik heb er vroeger gewoond.
Ik ben er al lang niet geweest. 
Waar is mijn fiets, hij stond er net nog!

Dit 'er' is een bijwoord van plaats; het is een heeft de betekenis van hier/daar. 

Slide 8 - Tekstslide

Met voorzetsel
Dit zijn bijwoorden die gecombineerd worden met een voorzetsel: ervan, erop, eruit, ernaartoe, erover, erheen. 
Er kan een bepaling tussen deze delen staan

Bepalingen zoals: volgende week, wel eens, slecht, nooit, bijna, bijna altijd, altijd, niet, nog steeds niet, etc.

Slide 9 - Tekstslide

In combinatie met een prepositie

Mijn sleutels zitten in mijn tas
Ze zitten erin. 
Jouw sleutels liggen op de tafel
Ze liggen erop. 

'Er' staat hier altijd na de persoonsvorm. 

Slide 10 - Tekstslide

Let op: 
Extra woordjes zoals 'niet' en 'al' komen tussen 'er' + prepositie te staan. 

Mijn kleding ligt al in de kast. 
Mijn kleding ligt erin -> Mijn kleding ligt er al in
(Mijn kleding ligt er niet in)

Slide 11 - Tekstslide

Met telwoord
Hoeveel kinderen heb jij? Ik heb er vier. 
Zijn er al veel mensen? Ja, ik tel er wel twintig!
Hoeveel boeken heb jij wel niet? Ik heb er echt heel veel. 
En jij? Hoeveel boeken heb jij? Ik heb er maar weinig. 

Slide 12 - Tekstslide

In combinatie met een telwoord (ook onbepaald)

Hoeveel kippen heeft jouw buurvrouw? 
Ze heeft er honderd/ Ze heeft er veel. 
Met een (onbepaald) telwoord (vier, veel, weinig)
moet er ALTIJD er worden gebruikt! 

'Er' staat hier altijd na de persoonsvorm. 

Slide 13 - Tekstslide

Als onderwerp in een passieve zin 
Er wordt geklopt. 
Er wordt hard gewerkt. 
Er is een fout gemaakt. 

Hier staat 'er' vooraan in de zin!

Slide 14 - Tekstslide

Quiz: 'er'
Hoe gebruik je 'er'? 


Slide 15 - Tekstslide

Welke van de volgende zinnen gebruikt er fout?
A
Ik twijfel of ik naar het feest ga, want ik ken er niemand.
B
We praten vaak over politiek, maar hij wil er nooit over beginnen.
C
Ik heb een nieuwe telefoon gekocht en ben er heel blij mee.
D
Hij heeft veel vrienden, maar hij spreekt bijna nooit er mee.

Slide 16 - Quizvraag

Als verwijzing naar een plaats
'Ik heb bij de bakker gewerkt.'
'Ik heb er gewerkt.'


'Er' staat hier altijd na de persoonsvorm. 

Slide 17 - Tekstslide

Vervang de zin 'Ik heb les in Rotterdam, maar ik woon niet in Rotterdam' door een zin met 'er'
A
Ik heb er les, maar ik woon niet in Rotterdam.
B
Ik heb les, maar ik woon er niet in Rotterdam.
C
Ik heb les in Rotterdam, maar ik woon niet in het.
D
Ik heb les in Rotterdam, maar ik woon er niet.

Slide 18 - Quizvraag

Vervang de zin 'Mijn vriend heeft twee boeken' door een goede zin met 'er'
A
Mijn vriend heeft er twee boeken.
B
Mijn vriend heeft twee.
C
Mijn vriend heeft er twee.
D
Er heeft twee boeken.

Slide 19 - Quizvraag

Vervang de zin 'De pen ligt onder de kast' door een goede zin met 'er'
A
De pen ligt onder er kast.
B
De pen ligt eronder het.
C
De pen ligt eronder.
D
Er ligt de pen onder.

Slide 20 - Quizvraag

Verbeter de zin 'Niemand is thuis'
A
Er is niemand thuis.
B
Niemand is er thuis.
C
Niemand is in het huis.
D
Thuis is niemand.

Slide 21 - Quizvraag

Kun je zonder internet leven? (Gebruik 'er' in je antwoord.)

Slide 22 - Open vraag

Geef antwoord op de zin: 'Heeft Oleg in de winkel gewerkt?'
A
Nee, Oleg heeft niet in winkel gewerkt.
B
Nee, Oleg heeft er niet gewerkt.
C
Nee, Oleg heeft niet er gewerkt.
D
Nee, Oleg heeft niet gewerkt in winkel.

Slide 23 - Quizvraag

Vervang de zin 'Mijn tante heeft weinig schoenen' door een zin met 'er'
A
Mijn tante heeft weinig er schoenen.
B
Mijn tante heeft er weinig.
C
Mijn tante heeft weinig.
D
Er heeft mijn tante weinig.

Slide 24 - Quizvraag

Welke passieve zin is goed?
A
Er wordt vandaag goed opgelet.
B
Vandaag wordt goed er opgelet.
C
Vandaag er goed opgelet.
D
Wordt er goed opgelet vandaag.

Slide 25 - Quizvraag

Vervang de zin 'Mijn koffers liggen al in de auto' door een zin met 'er'
A
Mijn koffers liggen er al in de auto.
B
Er liggen al mijn koffers in de auto.
C
Mijn koffers liggen er al in.
D
Mijn koffers liggen erin.

Slide 26 - Quizvraag

Welke functie heeft er in deze zin?
Er staan twintig auto's voor de deur.

A
Plaats
B
Aantal
C
Voorzetselvoorwerp
D
Onderwerp

Slide 27 - Quizvraag

In welke zin verwijst 'er' NIET naar een plaats?

A
We zijn gisteren naar Amsterdam geweest en hebben er heerlijk gegeten.We zijn gisteren naar Amsterdam geweest en hebben er heerlijk gegeten.
B
Ik heb een cadeau gekregen en ben er heel blij mee.
C
In de bibliotheek is het stil, want er wordt veel gestudeerd.
D
Ze woont al jaren in Berlijn, maar ze voelt zich er nog steeds niet thuis.

Slide 28 - Quizvraag

Wat doe je als je een probleem hebt? (Gebruik 'er' in je antwoord.)

Slide 29 - Open vraag

Wat zou je doen als je morgen een miljoen euro wint? (Gebruik 'er' in je antwoord.)

Slide 30 - Open vraag

Heb je weleens spijt gehad van een beslissing? (Gebruik 'er' in je antwoord.)

Slide 31 - Open vraag

Ben je weleens in Londen geweest?
(Gebruik 'er' in je antwoord)

Slide 32 - Open vraag

Hoe ging het?
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll

Nog een paar onregelmatige werkwoorden. Geef de verleden tijd en voltooid deelwoord van NEMEN

Slide 34 - Open vraag

Geef de verleden tijd en voltooid deelwoord van LEZEN

Slide 35 - Open vraag

Geef de verleden tijd en voltooid deelwoord van OPSCHIETEN

Slide 36 - Open vraag

Geef de verleden tijd en voltooid deelwoord van OVERLIJDEN

Slide 37 - Open vraag

Geef de verleden tijd en voltooid deelwoord van MOGEN

Slide 38 - Open vraag

Zij wist niet dat zij aanspraak maakte op een deel van de erfenis van die leuke tante die onlangs overleed.

Wat betekent 'aanspraak maken op'?

Slide 39 - Open vraag

Hij was een groot fan van die band en was erop gebrand kaartjes te bemachtigen voor hun concert.

Wat betekent 'gebrand zijn op'?

Slide 40 - Open vraag

Een knop van een deur is echt wat anders dan een knop van een plant.

Wat betekenen beide woorden 'knop' in bovenstaande zin?

Slide 41 - Open vraag

• Dit water is niet geschikt om te drinken, want het is veel te brak.

Wat betekent 'brak' in deze zin?

Slide 42 - Open vraag

Hij zag er brak uit, het was zeker heel laat geworden de vorige avond.

Wat betekent 'brak' in deze zin?

Slide 43 - Open vraag