Persoonlijk voornaamwoord met voorzetsels in de derde en vierde naamval

Lesdoelen
Je hebt het persoonlijk voornaamwoord in de derde en vierde naamval geleerd
Je (her)kent alle voorzetsels +3 en +4
Je kent de vertalingen van de voorzetsels met de derde naamval 
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Je hebt het persoonlijk voornaamwoord in de derde en vierde naamval geleerd
Je (her)kent alle voorzetsels +3 en +4
Je kent de vertalingen van de voorzetsels met de derde naamval 

Slide 1 - Tekstslide

Welke voorzetsels krijgen de vierde naamval?

Slide 2 - Open vraag

Als er 'durch', 'für', 'ohne', 'um', 'bis' of 'gegen' in de zin staat volgt er na het voorzetsel een vierde naamval.
Som de persoonlijke voornaamwoorden in de vierde naamval op (hou de volgorde van ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie aan)

Slide 3 - Open vraag

Ich habe ein Geschenk für (jou) gekauft
A
du
B
dich
C
dir
D
du

Slide 4 - Quizvraag

Ohne (hij) gehe ich nicht mit
A
er
B
ihn
C
him
D
ihm

Slide 5 - Quizvraag

(zij) macht das so gut!
A
Sie (eerste naamval)
B
Sie (vierde naamval)
C
Ihr (derde naamval)

Slide 6 - Quizvraag

Sie kämpft gegen (jullie)
A
ihr
B
euch
C
uns
D
ihn

Slide 7 - Quizvraag

Es geht um (wij)
A
wir
B
uns
C
euch
D
sie

Slide 8 - Quizvraag

Wir haben nichts gegen (hij)
A
er
B
ihn
C
es
D
ihm

Slide 9 - Quizvraag

Hast du das Haus schon ohne (ik) geputzt?
A
ich
B
mich
C
mein
D
mir

Slide 10 - Quizvraag

Ist das Geschenk für (ik)
A
ich
B
mir
C
er
D
mich

Slide 11 - Quizvraag

Welke voorzetsels krijgen de derde naamval?

Slide 12 - Open vraag

aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
sinds
uit
met
naar (personen)
na, naar
bij
van, door

Slide 13 - Sleepvraag

Gehst du mit (ik) in die Eisdiele?
A
ich
B
mich
C
mir
D
ihr

Slide 14 - Quizvraag

Sie kauft mit (hij) ein Eis
A
er
B
ihn
C
ihm
D
es

Slide 15 - Quizvraag

Ich gehe mit (jij) einkaufen?
A
du
B
dir
C
dich
D
you

Slide 16 - Quizvraag

Er sitzt mit (zij) in einer Kneipe
A
ihr (3)
B
sie (1)
C
sie (4)

Slide 17 - Quizvraag

Luuk möchte mit (jullie) zum Supermarkt
A
ihr (1)
B
euch (4)
C
euch (3)

Slide 18 - Quizvraag

Kommst du mit (wij) mit ins Einkaufszentrum?
A
wir (1)
B
uns (3)
C
uns (4)

Slide 19 - Quizvraag

Du kannst mit (hen) Kuchen aussuchen.
A
sie
B
ihnen
C
Ihnen

Slide 20 - Quizvraag

Ich gehe mit (u) ins Kino!
A
Sie
B
ihnen
C
Ihnen
D
dir

Slide 21 - Quizvraag