A1B spelling ww-spelling les 2 H1

timer
10:00
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel:
Ik kan / weet:
  • persoonsvormen in de tegenwoordige tijd correct spellen. 

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm tt (pvtt)
De persoonsvorm is het werkwoord dat zich vormt naar het onderwerp van een zin.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je de pv?
Schrijf in je schrift de 3 manieren waarop je de pv kan vinden. 
timer
2:00

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind ik de pv 
in een zin?

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt)
Bij de spelling van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd, ga je uit van de ik-vorm. 

Let op! de ik-vorm is niet hetzelfde als de stam! 

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je de ik-vorm? 
Je haalt van het hele werkwoord -en af. Je houdt de stam over. 
(hele werkwoord = infinitief)

Voorbeeld: werken - en = werk 
Voorbeeld: zweven- en = zwev

Ik zwev? Nee! Ik zweef.

Soms moet je letters veranderen, toevoegen of weglaten om de juiste ik-vorm te krijgen. 

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden

Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm in de verleden tijd: 
zwakke werkwoorden 
Zwakke werkwoorden zijn te zwak om te veranderen van klank in de verleden tijd. 
Voorbeeld: ik fiets - ik fietste 

Sterke werkwoorden veranderen in de vt wel van klank.
Voorbeeld: vind - vond 

Slide 11 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden Enkelvoud 



Meervoud

ik-vorm + de of te ik/jij/hij/zij/het gooide 
ik/jij/hij/zij/het stopte

ik-vorm + den of ten wij/jullie/zij stopten
wij/jullie/zij gooiden

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Hoe bepaal je nou of je de(n) of te(n) schrijft?
Stap 1: Je kijkt naar het hele werkwoord. 
Stap 2: Je haalt -en af van het hele werkwoord. Je houdt de stam over. 
Stap 3: Is de laatste letter van de stam een medeklinker uit het 't (e)x-f(o)ksch(aa)p 
--> je schrijft -te(n). Anders schrijf je -de(n). 

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld: 
Stap 1 :hele werkwoord = plagen (wij plagen)
Stap 2: plagen- en = plag 
Stap 3 Zit de g in het 't (e)x-f(o)ksch(aa)p? Nee. Je schrijft dus plaagden (ik-vorm tt + den) wij plaagden 

Slide 15 - Tekstslide

Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit ‘t kofschip of ‘t fokschaap schrijf je stam + te(n). Anders schrijf je altijd de(n).

Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een f of een s: ik verf, ik verbaas.

In de verleden tijd krijgen ze echter de(n) (ik verfde, ik verbaasde) omdat in het hele werkwoord een z en een v staan.

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 
blz. 66: maken opdr. 1 en 2

Slide 17 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
Wie doet het?
B
Waar + pv+ wg?
C
wie/wat+ pv?
D
Wat gebeurt er in de zin?

Slide 19 - Quizvraag

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets (1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 20 - Quizvraag

Noteer de stam en de ik-vorm van:
fietsen
(dus 2 werkwoorden)

Slide 21 - Open vraag

Noteer de stam en de ik-vorm van
lopen
(dus 2 werkwoorden)

Slide 22 - Open vraag

Noteer de stam en de ik-vorm van
beloven
(dus 2 werkwoorden)

Slide 23 - Open vraag

Huiswerk
do 02-09:
blz. 37 maken opdracht 2 + 3
blz. 66 lezen theorie (groene vlak) + 
maken opdracht 3 + 6

Slide 24 - Tekstslide