Grammatica woordsoorten HS 3 + 4

Grammatica Woordsoorten 
  • Hulp-, zelfstandige- en koppelwerkwoorden
  • Persoonlijke- en bezittelijke  voornaamwoorden.
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica Woordsoorten 
  • Hulp-, zelfstandige- en koppelwerkwoorden
  • Persoonlijke- en bezittelijke  voornaamwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet wat  hulp-, zelfstandige- en koppelwerkwoorden zijn.
  • Je weet hulp-, zelfstandige en koppelwerkwoorden te herkennen in de zin.
  • Je weet het verschil te herkennen tussen persoonlijk- en bezittelijke voornaamwoorden. 

Slide 2 - Tekstslide

HS 3 Grammatica woordsoorten
Hulp-, zelfstandige- en koppelwerkwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig-, hulp- of koppel werkwoorden
  • Het werkwoordelijk gezegde (WG) bevat altijd één werkwoord met een duidelijke betekenis, het zelfstandig werkwoord (zww).

  • Een hulpwerkwoord (hww) helpt om het gezegde te maken in een zin met meer dan één werkwoord. Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat NOOIT een hulpwerkwoord. Je kunt het hulpwerkwoord 'weglaten'.

  • Een koppelwerkwoord (kww) koppelt een woordgroep met een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord aan het onderwerp. De koppelwerkwoorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen.  VB: Mijn broer werd (kww) misselijk (bn), Timon is(kww) clubkampioen (zn).

Slide 4 - Tekstslide

Stappenplan Zww, kww en hww
  1. Zin MET een zww (werkwoord met een duidelijke betekenis) = een zin met werkwoordelijk gezegde (wg). Als er meer werkwoorden in de zin zijn, dan zijn dat de hulpwerkwoorden.
  2. Zin ZONDER een zww - moet een koppelwerkwoord in de zin staan. Zijn er meer werkwoorden, dan zijn dat de hulpwerkwoorden.

Slide 5 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige werkwoorden zijn er mogelijk in een gezegde?
A
1
B
meer dan 1

Slide 6 - Quizvraag

De woorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen noemen we...
A
Hulpwerkwoorden
B
Zelfstandige werkwoorden
C
Koppelwerkwoorden
D
Meewerkend voorwerp

Slide 7 - Quizvraag

Welk ww is géén koppelwerkwoord?
A
blijven
B
voorkomen
C
hebben
D
heten

Slide 8 - Quizvraag

Loes zaaide vergeet-mij-nietjes in haar tuin.
A
Zelfstandige werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 9 - Quizvraag

Spaart Karim bierviltjes en postzegels?
A
Zelfstandige werkwoord (ZWW)
B
Hulpwerkwoord (HWW)

Slide 10 - Quizvraag

De handige monteur repareerde de kapotte wasmachine.
A
Zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
Hulpwerkwoord (HWW)

Slide 11 - Quizvraag

De kat volgde Jill de hele dag
A
Zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
Hulpwerkwoord (HWW)

Slide 12 - Quizvraag

Job mocht van de verzekering gratis een nieuwe fiets uitzoeken.
Twee antwoorden zijn juist.
A
mocht = zelfstandig werkwoord
B
uitzoeken = zelfstandig werkwoord
C
uitzoeken = hulpwerkwoord
D
mocht = hulpwerkwoord

Slide 13 - Quizvraag

Met dit abonnement kun je onbeperkt internetten.
Twee antwoorden zijn juist.
A
Kun = zelfstandig werkwoord
B
Kun = hulpwerkwoord
C
Internetten = Zelfstandig werkwoord
D
Internetten = hulpwerkwoord

Slide 14 - Quizvraag

Sjors is gisteren geslaagd voor zijn brommerrijbewijs.
Twee antwoorden zijn juist
A
is = zelfstandig werkwoord
B
geslaagd = zelfstandig werkwoord
C
is = hulpwerkwoord
D
geslaagd = hulpwerkwoord

Slide 15 - Quizvraag

Noteer het koppelwerkwoord:
'Het kleine meisje was ontzettend verlegen.'

Slide 16 - Open vraag

Noteer het koppelwerkwoord: 'Na de wedstrijd waren alle voetballers doodmoe."

Slide 17 - Open vraag

Noteer het koppelwerkwoord: 'Wordt prinses Amalia later koningin?'

Slide 18 - Open vraag

Grammatica woordsoorten
Persoonlijk- en bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Tekstslide

Persoonlijk vs bezittelijk voornaamwoord
Er zijn persoonlijke- en bezittelijke voornaamwoorden die bijna hetzelfde klinken, maar anders geschreven worden. Voorbeelden:
  •  jou ( pers. vnm) / jouw (bez.vnw)
  • u (pers. vnm) / uw (bez.vnm)

Persoonlijk voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord en verwijst naar een persoon, dier of ding.

Bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd vóór een zelfstandig naamwoord en komt in plaats van het lidwoord. 

Slide 20 - Tekstslide

Ik zag ..... laatst nog in het voetbalstadion.
A
Jou
B
Jouw

Slide 21 - Quizvraag

Voor ... verjaardag kreeg ik een Ipad.
A
Mij
B
Mijn

Slide 22 - Quizvraag

Deze goocheltruc heb ik van .... geleerd.
A
Jou
B
Jouw

Slide 23 - Quizvraag

.... broer zit bij mijn zus in de klas.
A
Jou
B
Jouw

Slide 24 - Quizvraag

Wil je ...even helpen met het tillen van die zware kast?
A
Mij
B
Mijn

Slide 25 - Quizvraag

... gaan op vakantie naar Turkije.
A
Hun
B
Zij

Slide 26 - Quizvraag

... vergeet ... paraplu, mevrouw.
A
U, uw
B
Uw, uw
C
Uw, u
D
U, u

Slide 27 - Quizvraag

Ik kijk altijd met .... vader naar de Tour de France.
A
Me
B
Mijn

Slide 28 - Quizvraag