Omarmend: versregel 1 + 4, 2 + 3, enz rijmen op elkaar
Bijvoorbeeld:
Vergeet je niet te leven
dacht ik laatst
de tijd hield stil
een adempauze even
Slide 5 - Tekstslide
Binnenrijm:
Alliteratie:
- woorden die met dezelfde letter beginnen.
- het moet in dezelfde versregel staan
Bijvoorbeeld:
Lekker liggen op mijn bed
met geen mens die op mij let.
Alles wat ik anders moet,
gaat vandaag niet door – net goed.
Slide 6 - Tekstslide
Binnenrijm:
Assonantie:
- woorden hebben de dezelfde klinkerklank
- het moet in dezelfde versregel voorkomen.
Bijvoorbeeld:
Lekker liggen op mijn bed
met geen mens die op mij let.
Alles wat ik anders moet,
gaat vandaag niet door – net goed.
Slide 7 - Tekstslide
Overige begrippen:
Enjambement:
- De versregel gaat verder in de volgende versregel -> ze vormen samen één zin.
- Als je gaat voorlezen, stop je dus niet aan het einde van de versregel, maar lees je gelijk door naar de volgende.
- Als er geen leestekens zijn, is er niet persé een enjambement. Kijk goed of de zin verder gaat of dat het een volgende zin is.
Slide 8 - Tekstslide
“Tekening 1 is van de hele haai
Die langs de grond leeft. Zie in dit verband
zijn daarbij aangepaste vinnenstand:
de stroomlijn van dit roofdier is zeer fraai.
Open de buik. Pas op, zijn huid is taai.
Teken een schema van de binnenkant
met alle namen bij elk ingewand.
Doe het precies, niet in een handomdraai.”
Geestdriftig snijdend ging ik, die vergat
dat zelfs een vis van minder hoge soorten
ook nog wel eens kon hebben liefgehad.
Slide 9 - Tekstslide
Overige begrippen:
Elisie:
- lettergrepen (groepje letters) worden weggelaten -> dit maakt het voorlezen makkelijker.
- dit zorgt ervoor dat de maat in het gedicht in tact blijft.
Slide 10 - Tekstslide
Voorbeelden elisie:
Is het vandaag of gistren, vraagt mijn moeder,
Op ’t gras vannacht zag ik mijn ouders zitten,
‘k herkende hen eerst niet aan hun gezicht
en als je eind'lijk tijd hebt om te doen wat je graag wilt,
Slide 11 - Tekstslide
Beeldspraak:
Beeldspraak is figuurlijke taal -> de dichter gebruikt mooiere woorden om het gedicht extra bijzonder te maken.
Als de dichter alles letterlijk zou opschrijven, dan komen gedachtes of gevoelens minder over dan de bedoeling.
Slide 12 - Tekstslide
Vier vormen van beeldspraak:
1. vergelijk met als -> dingen/situaties worden met elkaar vergeleken met het woordje als. Beide dingen worden genoemd.
2. vergelijking zonder als -> dingen/situaties worden met elkaar vergeleken zonder het woordje als. Beide dingen worden genoemd.
Slide 13 - Tekstslide
Tuintje
We tutten ons tuintje op -> we maken de tuin mooi
en kammen het gras, -> en harken het gras
make-uppen de randjes -> maken de randjes netjes
langs het terras:
overal plantjes met lippenstiftkleuren, -> plantjes in roze en rood
overal bloemen met bloemetjesgeuren. -> parfum
Daarna het heggenhaar -> een wilde heg met uitstekende takken
weg met de heggenschaar –
zo wordt ons tuintje een prachtig gezicht -> vergelijking
dat plat naar de zomer -> de tuin ligt klaar voor de zomer
te glimlachen ligt. -> door alles ziet de tuin er vrolijk uit
Slide 14 - Tekstslide
3. metafoor: de dichter gebruikt een speciale omschrijving voor wat hij bedoelt. Wat hij eigenlijk bedoelt, staat er niet en daar moet je zelf achter komen.
4. personificatie: dieren, planten en dingen krijgen een eigenschap wat alleen bij mensen kan.
Slide 15 - Tekstslide
Wat is geen kenmerk van een modern gedicht?
A
geen eindrijm
B
normaal gebruik van leestekens
C
niet even lange versregels
D
strofen zijn niet regelmatig
Slide 16 - Quizvraag
Wat is geen kenmerk van een traditioneel gedicht?
A
normaal gebruik van leestekens
B
eindrijm
C
niet even lange versregels
D
strofen zijn regelmatig opgebouwd
Slide 17 - Quizvraag
Wat is de belangrijkste kenmerk van een sonnet?
A
eindrijm
B
normaal gebruik van leestekens
C
versregels zijn ongeveer even lang
D
14 versregels
Slide 18 - Quizvraag
Wat is de juiste plek voor een wending?
A
tussen versregel 4 en 5
B
tussen strofe 1 en 2
C
tussen strofe 2 en 3
D
tussen versregel 13 en 14
Slide 19 - Quizvraag
Welke vorm van eindrijm bestaat niet?
A
omarmend
B
omarmd
C
gepaard
D
gekruist
Slide 20 - Quizvraag
gepaard
gekruist
omarmend
ABAB
ABBA
AABB
Slide 21 - Sleepvraag
Welk rijmschema past bij het volgende: Er is in Amsterdam een vrouw beroofd: Haar handtas in haar auto was de buit. ‘M’n tassie’, schoot het door die vrouw haar hoofd, En smeet haar auto in z’n achteruit.
A
gekruist
B
kruisend
C
omarmend
D
gepaard
Slide 22 - Quizvraag
Welk rijmschema past hierbij: Ik schoot naar binnen, want de deur stond open. School achter het behang van opa’s honk zo’n prachtig mozaïek? Een drilboor klonk. Had ik maar geld. Meteen zou ik het kopen.
A
omarmd
B
gepaard
C
kruisend
D
omarmend
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een vorm van alliteratie?
A
daar-waar
B
geven-slepen
C
slome-slak
D
gaas-chaos
Slide 24 - Quizvraag
Wat is een vorm van assonantie?
A
blijven-kijken
B
groen-gras
C
plek-leven
D
grote-kom
Slide 25 - Quizvraag
Zit in de volgende zinnen alliteratie? Ik schoot naar binnen, want de deur stond open.
A
Ja
B
Nee
Slide 26 - Quizvraag
Zit in de volgende zin assonantie? "kwam ik langs mijn geboortehuis gelopen."
A
Ja
B
Nee
Slide 27 - Quizvraag
Waar of niet waar? Een enjambement zit nooit in een sonnet?
A
Waar
B
Niet waar
Slide 28 - Quizvraag
Hoe geef je aan waar een enjambement is? Bijvoorbeeld
A
tussen strofe 1 en 2
B
tussen strofe 3 en 4
C
van versregel 1 naar 2
D
van versregel 1 naar 4
Slide 29 - Quizvraag
Welk antwoord geeft elisie aan?
A
lekker - lui
B
'k zit te huilen
C
rode - rozen
Slide 30 - Quizvraag
Hoeveel vormen van beeldspraak is er?
A
3
B
5
C
2
D
4
Slide 31 - Quizvraag
Welke vorm van beeldspraak past bij het volgende: De zee fluisterde zachtjes
A
vergelijk met als
B
vergelijking zonder als
C
metafoor
D
personificatie
Slide 32 - Quizvraag
Welke vorm van beeldspraak past bij het volgende: Het leven is een zijtak van de liefde,
A
vergelijking met als
B
vergelijking zonder als
C
metafoor
D
personificatie
Slide 33 - Quizvraag
Welke vorm van beeldspraak past bij het volgende: De zon is door de stad gezakt