Gramm: taalkundig Blok 2 (2/3)

Welkom!

timer
10:00
Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NLMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

timer
10:00
Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

- Terugblik (5')

- Lesdoelen doornemen (2')

- Instructie (5')

- Zelf aan de slag (20')

- Evaluatie (3')

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik (5')
Wat hebben we gisteren behandeld?

Wie kan de woordsoorten opnoemen?


Slide 3 - Tekstslide

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'Wie' =
A
wederkerig voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 4 - Quizvraag

Welk voornaamwoorden staan in deze zin:

Voor deze koffie kunnen we het beste jouw kopjes gebruiken.
A
Persoonlijk en bezittelijk
B
Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend
C
Persoonlijk en aanwijzend
D
Persoonlijk

Slide 5 - Quizvraag

Wat eet jij het liefst?
Wat =
A
voorzetsel
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Welk woord is geen vragend voornaamwoord?
A
wie
B
wat
C
waarom
D
welke

Slide 7 - Quizvraag

Lesdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ... kun je het betrekkelijk voornaamwoord vinden in zinnen.
  • ... kun je het onbepaald voornaamwoord vinden in zinnen.

Slide 8 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een woord/groepje woorden dat eerder is genoemd.

Dat woord/groepje woorden noemen we het antecedent.

Belangrijkste betr. vnw: die, dat, wie, wat

Slide 9 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Wat is in de onderstaande zinnen het betr. vnw en het antecedent?

Het boek dat ik vorige week las, vond ik heel indrukwekkend.

De boeken die jullie lezen, worden gezien als literatuur.

Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het boek dat ik vorige week las, vond ik heel indrukwekkend.

De boeken die jullie lezen, worden gezien als literatuur.


Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst dus naar een woord/woordgroep (antecedent) dat er vlak voor staat.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een aanwijzend en een betrekkelijk voornaamwoord?
A
aanwijzend vnw. --> <--betrekkelijk vnw.
B
<-- aanwijzend vnw. betrekkelijk vnw. -->

Slide 12 - Quizvraag

Het mooie meisje dat daar staat, is heel rustig.
'dat' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
lidwoord

Slide 13 - Quizvraag

Die (1) jongen die (2) ook op schaken zit, is mijn beste vriend.
A
Die (1) = aanwijzend die (2) = aanwijzend
B
Die (1) = aanwijzend die (2) = betrekkelijk
C
Die (1) = betrekkelijk die (2) = betrekkelijk
D
Die (1) = betrekkelijk die (2) = aanwijzend

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord kan niet een betrekkelijk voornaamwoord zijn?
A
die
B
dat
C
wat
D
dit

Slide 15 - Quizvraag

Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord wijst iets of iemand aan, maar zegt niet precies over wie of wat het gaat. 

Slide 16 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
  • IETS - NIETS 
  • IEMAND - NIEMAND
  • IEDER - IEDEREEN
  • ALLES - ELKE
  • MEN

  • WAT (= IETS)

Slide 17 - Tekstslide

“Wie” kan een vragend, betrekkelijk en onbepaald vnw zijn.

A
Juist
B
Niet juist

Slide 18 - Quizvraag

Hij had werkelijk alles gegeven in die laatste minuut
Alles is een ...?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Zelf aan de slag!
- Maak opdracht 11 en 12 (blz. 77).
- Eerste 8 min. in stilte, daarna mag je zachtjes overleggen.
- Klaar? Kijk je werk na!





timer
8:00
Had je (bijna) alles goed? 
--> Maak opdr. 10 (blz. 77)
--> Maak de plusopdrachten (paars)
--> Lezen in je leesboek
Had je meer dan 4 foutjes in de opdrachten?
-->  Af? Maak de extra oefeningen (blauw)
-->  Af? Maak één van de plusopdrachten

Slide 21 - Tekstslide

Evaluatie

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Meisjes die (1) niet op jongens vallen die (2) schaken, weten niet wat ze missen.
A
die (1) = aanwijzend die (2) = aanwijzend
B
die (1) = aanwijzend die (2) = betrekkelijk
C
die (1) = betrekkelijk die (2) = betrekkelijk
D
die (1) = betrekkelijk die (2) = aanwijzend

Slide 24 - Quizvraag

De toets die jij gisteren hebt gemaakt, vond ik erg moeilijk.
'Die' is...
A
een aanwijzend voornaamwoord
B
een vragend voornaamwoord
C
een wederkerend voornaamwoord
D
een betrekkelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Wie (1) heeft alles wat (2) ik heb verteld, aan haar doorverteld?
A
Wie (1) = vragend wat (2) = vragend
B
Wie (1) = vragend wat (2) = betrekkelijk
C
Wie (1) = betrekkelijk wat (2) = betrekkelijk
D
Wie (1) = betrekkelijk wat (2) = vragend

Slide 26 - Quizvraag

Plusopdracht 
Vul het goede betrekkelijk voornaamwoord in.

  1. Vanmiddag hebben we vrij, ..... iedereen natuurlijk toejuicht. 
  2. Het meisje ...... aanbelde, kwam voor Leonie. 
  3. De film .... we gaan zien, trekt veel bezoekers! 
  4. Is die jongen, aan .... je dat vroeg, wel betrouwbaar? 
  5. Het idee .... het heelal eindeloos is, is moeilijk te bevatten. 
  6. Zijn er nog mensen .... hun mobiel niet hebben uitgezet?
Antwoorden
1. Vanmiddag hebben we vrij, wat iedereen natuurlijk toejuicht.
2. Het meisje dat aanbelde, kwam voor Leonie.
3. De film die we gaan zien, trekt veel bezoekers!
4. Is die jongen, aan wie je dat vroeg, wel betrouwbaar?
5. Het idee dat het heelal eindeloos is, is moeilijk te bevatten.
6. Zijn er nog mensen die hun mobiel niet hebben uitgezet?

Slide 28 - Tekstslide

Plusopdracht 
In elke zin passen meerdere onbepaalde voornaamwoorden.  Scrijf alle voornaamwoorden op die in de zin passen

  1. Iemand / Alles / Niemand / Iedere heeft vanochtend voor je gebeld.
  2. Is dit dan wat men / iets / niemand / wat / iedereen wil?
  3. Er staat een lantaarnpaal op iemand / elke / alles / iedere straathoek.
  4. Dat heeft er alles / iemand / niemand / niets mee te maken!
  5. Ik denk niet dat iets / niemand / iedereen / alles / iemand het ermee eens is.

Antwoorden
1. Iemand, Niemand
2. men, niemand,iedereen
3. elke, iedere
4. alles, niets
5. niemand, iedereen, iemand

Slide 29 - Tekstslide