Literaire technieken

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Literaire technieken
Personages
Perspectief
Realismelijn
Opbouw
Spanning
Ruimte
Tijd

Slide 2 - Tekstslide

Personages 
Hoofdpersoon Dit is de belangrijkste persoon (soms meer dan 1). Van een hoofdpersoon kom je het meeste te weten (gevoelens en gedachten), het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je door zijn/haar ogen. Hij/zij heeft vaak een belangrijk probleem of een opdracht. 

Bijpersonen Deze personen zijn minder belangrijk en je komt over hen minder te weten. Je leert hen minder goed kennen.

Slide 3 - Tekstslide

Personages 
Relaties tussen personages (kunnen veranderen in het verhaal)
Helpers Bijfiguren die de hoofdpersoon helpen om zijn doel te bereiken.

Tegenstanders Bijfiguren die de hoofdpersoon tegenwerken.

Beschrijving van een personage
  • Uiterlijk en karaktereigenschappen
  • Kenmerken: geslacht, leeftijd, achtergrond

Slide 4 - Tekstslide

Enkele karaktereigenschappen

Slide 5 - Tekstslide

Personages 

Ontwikkeling  In een verhaal maken personages een ontwikkeling door. Ze worden ouder, volwassen. Ze veranderen van karakter, van gedrag. Ze komen tot inzichten, verwerken wat ze hebben meegemaakt.

Mening over personages Heb je sympathie of juist geen sympathie voor het personage? Kun jij je wel of niet vinden in hun gedrag, keuzes, daden, opvattingen?

Slide 6 - Tekstslide

Personages 
Personages leren kennen
Je kunt personages op verschillene manieren leren kennen.

Direct De informatie over de personages wordt letterlijk in de tekst verwerkt.

Indirect Je moet de informatie zelf afleiden uit wat personages doen, zeggen, denken of uit wat anderen over hem zeggen of denken.

Slide 7 - Tekstslide

Perspectief

Een perspectief geeft aan hoe een verhaal wordt verteld. Soms heeft een boek meerdere perspectieven, omdat de schrijver meerdere verhaallijnen in het boek heeft verwerkt (meervoudig perspectief).

We kunnen drie soorten perspectieven:

- Ik-perspectief: vanuit de ik-persoon (in het hoofd)

- Personaal perspectief: vanuit de hij/zij-persoon (in het hoofd)

- Wisselend perspectief: vertelt vanuit meerdere personages (vanuit ik of hij/zij vorm)

- Auctoriaal (alwetend) perspectief: helikopterview (de schrijver weet alles van iedereen en levert soms ook commentaar)


Slide 8 - Tekstslide

Realismelijn
  • Als je iets heel realistisch vindt, dan plaats je het aan het begin van  de realismelijn. 
  • Als je iets helemaal niet realistisch vindt, plaats je het aan het eind van de realismelijn.

Heel erg realistisch                                                                     Helemaal niet realistisch
     |---------------------------------|-------------------------------------------|
                                              een beetje realistisch

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Opbouw
  • Verhaalbegin:
Inleidend begin of midden in de gebeurtenissen
Proloog = voorwoord…waarom gebruikt de schrijver dit?
  • Verhaaleinde:
Gesloten einde of open einde
Epiloog


Slide 11 - Tekstslide

Spanning
  • Technieken om spanning op te wekken
  • Technieken die met het verhaal te maken hebben:
Gevaarlijke situatie of omgeving
Onverwachte wending
Cliffhanger
  • Technieken die met de opbouw te maken hebben:
Open plekken!!!!
Vermoedens
Uitstel
Informatievoorsprong 

Slide 12 - Tekstslide

Thema
  • Het probleem dat centraal staat in het boek (probleem van de hoofdpersoon)
  • Thema is altijd een kort zinnetje
  • Thema wordt niet expliciet benoemd in verhaal
  • Staan geen namen in van de personages
  • Kan per persoon verschillen als je maar kan onderbouwen met jouw argumenten; kies gebeurtenissen of citaten uit het verhaal om je antwoord te onderbouwen

Slide 13 - Tekstslide

Hoe kan je het thema ontdekken?   
  • Wat wil de schrijver je over het onderwerp meegeven (boodschap)?
  • Met welk probleem/gevoel/gedachte zit de hoofdpersoon?
  • Wat is de ‘ wijze les’ van het verhaal?
  • Wat ontdekt de hoofdpersoon over het onderwerp? Verandert hij/zij van mening in de loop van het verhaal? Heeft de hoofdpersoon iets geleerd?
  • Kijk naar de titel/lees het motto (als dat er is)
  • Zoek de motieven

Slide 14 - Tekstslide

Onderwerp vs Thema

Slide 15 - Tekstslide

Thema, motieven en moraal

Van elk verhaal kun je iets leren. Een schrijver laat een bepaalde thematiek terugkomen en herhaalt elementen in het boek.

Thema: omschrijven waar het boek over gaat in een paar woorden

Motieven: herhalingen die in het boek terugkomen (bouwstenen voor het thema)

1. Leidmotieven: woorden, zinnen of concrete voorwerpen die vaker terugkomen.

2. Verhaalmotieven:  gebeurtenissen, onderwerpen, gevoelens of situaties die herhaaldelijk voorkomen in het verhaal.

Moraal: wijze les die je kunt leren n.a.v. het verhaal

Slide 16 - Tekstslide

Manieren van spanning

- Bedreigende situatie of omgeving

- Onverwachte wending: er gebeurt plotseling iets wat je niet verwacht

- Open plek: vragen die het verhaal bij je oproept waar je niet gelijk antwoord op krijgt

- Vermoeden: aanwijzingen hoe het zou kunnen aflopen

- Cliffhanger: onderbreking van het verhaal op een spannend moment

- Uitstel van het einde

- Informatievoorsprong: je weet iets wat de hoofdpersoon nog niet weet

Slide 17 - Tekstslide

 Ruimte 
Setting De setting herken je aan de tijd en ruimte waarin het zich afspeelt.

Ruimte 
  • Alles wat te maken heeft met plaatsen. Een land, stad, dorp, een huis, een kamer, een straat, een gebouw, een planeet. 
  • De ruimte kan bestaan, maar ook niet bestaan, herkenbaar zijn of niet  herkenbaar.
  • De ruimte kan een bepaalde sfeer oproepen, bijvoorbeeld spanning.
  • Ook kan de ruimte het verhaal verduidelijken.

Slide 18 - Tekstslide

Tijd
In welke tijd speelt het zich af en hoe weet je dat?
Verteltijd: hoeveel blz.?
Vertelde tijd: hoeveel tijd gaat er voorbij in het verhaal?
Verteltempo:
  • Tijd kan sneller gaan door een versnelling of tijdsprong (vaak bij onbelangrijke gebeurtenissen).
  • Tijd kan langzamer gaan door een vertraging (vaak bij spannende gebeurtenissen.

Slide 19 - Tekstslide

Vertelvolgorde

Verhalen kunnen in chronologische volgorde worden verteld, maar schrijvers kunnen ook kiezen voor een afwisseling in tijd. Hierbij gebruiken ze flashbacks: je gaat als lezer letterlijk terug in de tijd (tijdlijn wordt onderbroken).


Dit noem je een niet-chronologische volgorde waarbij de tijdlijn WEL wordt onderbroken.


Slide 20 - Tekstslide

Vertelvolgorde

Wanneer een schrijver kiest voor een chronologische volgorde kan hij nog wel vooruitkijken of -kijken in de tijd. Dit noem je:

- Terugwijzingen: een personage denkt terug aan vroeger

- Vooruitwijzingen: een personage of de schrijver blikt vooruit op de toekomst (kan voor spanning zorgen)


De tijdlijn wordt NIET onderbroken.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide