Staal, Spelling blok 5 week 1 les 3

• Spelling
• Basisschool
• Groep 5

Spelling blok 5 week 1 les 3

Het onderwerp

Doel: Het herkennen van het onderwerp

Wat komt er aan het eind van deze zin?

Ella en Simon zitten in groep 5 van de Centrumschool in Zwolle

1. punt
2. vraagteken
3. uitroepteken
4. komma

Wat komt er aan het eind van deze zin?

Vandaag maken ze mooie tekeningen voor juf Merel

1. punt
2. vraagteken
3. uitroepteken
4. komma

Wat komt er aan het eind van deze zin?

Morgen komt zij met Sofietje langs

1. punt
2. vraagteken
3. uitroepteken
4. komma

Wat komt er aan het eind van deze zin?

Krijgen ze dan beschuit met roze muisjes

1. punt
2. vraagteken
3. uitroepteken
4. komma

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Juf zit al in de klas.

Wat is de persoonsvorm?

De les begint op tijd.

Wat is de persoonsvorm?

Het onderwerp

Wie/wat + persoonsvorm?

Juf zit al in de klas.

De les begint op tijd.

Onthouden!

Je vindt het onderwerp door te vragen:

wie of wat + persoonsvorm

Adiya en Dake zitten in groep 5 van de Cruquiusschool in Haarlem.

Wat is het onderwerp?

Wie of wat + persoonsvorm

Wie zitten?

Adiya en Dake

Adiya en Dake = het onderwerp

Oskar en Jill spelen buiten tijdens de pauze.

Wat is het onderwerp? Wie kan het hardop voordoen?

Wie of wat + persoonsvorm

Probeer het nu zelf. Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

Zij fluisteren naar elkaar.

1. Zij
2. fluisteren
3. naar
4. elkaar

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

De roeiboot lekt sinds gisteren.

1. De roeiboot
2. lekt
3. sinds
4. gisteren

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

Franka schreeuwt naar Joep.

1. Franka
2. schreeuwt
3. naar
4. Joep

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

Nordin pakte zijn gitaar.

1. Nordin
2. pakte
3. gitaar

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

Hij was al laat voor muziekles.

1. Hij
2. was
3. laat
4. muziekles

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

Snel deed hij de gitaar in de hoes.

1. Snel
2. deed
3. hij
4. de hoes

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

Bram rende met hem mee.

1. Bram
2. rende
3. hem
4. mee

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

In het lokaal blafte de hond heel hard.

1. het lokaal
2. blafte
3. de hond
4. hard

Wat is het onderwerp in deze zin? (denk aan: Wie/wat + persoonsvorm?)

De lerares aaide de hond over zijn kop.

1. De lerares
2. aaide
3. de hond
4. kop