Taalverrijking 4.2 A

Letterlijk figuurlijk taalgebruik
Homoniem
overdrijving
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Letterlijk figuurlijk taalgebruik
Homoniem
overdrijving

Slide 1 - Tekstslide

Een synoniem is...
A
meerdere woorden die ongeveer hetzelfde betekenen
B
een woord met meerdere betekenissen

Slide 2 - Quizvraag

Een homoniem is..
A
een woord met meerdere betekenissen
B
meerdere woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.

Slide 3 - Quizvraag

Synoniem of homoniem?
Bevatten de volgende zinnen een synoniem of een homoniem?

Slide 4 - Tekstslide

Op de deur van de wc hing een bordje met 'toilet'
A
Synoniem
B
Homoniem

Slide 5 - Quizvraag

Moet ik dit zelf noteren of wil jij het voor mij opschrijven?
A
Synoniem
B
Homoniem

Slide 6 - Quizvraag

Ik zet mijn geld op de bank. Mijn vader zit op de bank en kijkt televisie.
A
Synoniem
B
Homoniem

Slide 7 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk
Zijn de volgende zinnen letterlijk of figuurlijk taalgebruik.

Slide 8 - Tekstslide

Hij heeft een hoofd als een tomaat.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 9 - Quizvraag

Hij eet heel graag tomaten.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 10 - Quizvraag

Spreekwoorden & uitdrukkingen
Spreekwoorden en uitdrukkingen
  1. Je zoekt bij het (eerste) kernwoord
  2.  Je gebruikt de kortste vorm (bankje wordt bank)

Bijv. Achter de wolken schijnt de zon
= wolk

Slide 11 - Tekstslide

De appel valt niet ver van de boom

Slide 12 - Open vraag

Blaffende honden bijten niet.

Slide 13 - Open vraag

Slide 14 - Video

Spreektaal en schrijftaal
Spreektaal: taal die je gebruikt als je iets zegt.
Schijftaal: taal die je gebruikt als je iets schrijft.

Slide 15 - Tekstslide

Naar aanleiding van je verzoek om meer informatie, sturen we je hierbij onze brochure.
A
Spreektaal
B
Schrijftaal

Slide 16 - Quizvraag

Ja is goed! Ik stuur je zo die foto's effe dan kunnen we het morgen inleveren, oké? Joe!
A
Spreektaal
B
Schrijftaal

Slide 17 - Quizvraag

Hyperbool/overdrijving
Als je iets duidelijk wilt maken, kun je enorm overdrijven. Dat noemen we een hyperbool (overdrijving)


Slide 18 - Tekstslide

- Het duurde een eeuwigheid voordat ik dat boek uit had.

- Het duurt jaren voordat ik weer thuis ben.

- Deze lippenstift blijft wel vijf dagen zitten!

Slide 19 - Tekstslide

Retorische vraag
Een retorische vraag is een vraag waarop degene die de vraag stelt geen antwoord verwacht.

‘Ik ben toch niet gek?’
‘Je wilt toch ook gezond blijven?’

. Het antwoord ligt eigenlijk al in de vraag besloten




Slide 20 - Tekstslide

Welke twee vragen zijn retorisch?
A
Ben je gek geworden?
B
Komt Robert om 15.00 uur?
C
Ga je dat echt allemaal opeten?
D
Houd jij van honden of van katten?

Slide 21 - Quizvraag

Maken De Brug Woordenschat

Slide 22 - Tekstslide