- Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel.
- Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel (luisteren naar, rekenen op, delen door, geven om).
- Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.
Bijvoorbeeld
Ik ben niet tevreden met deze computer.
(tevreden zijn met)