In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
10 minuten voorlezen
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Wat weet je nog?
Vorig jaar heb je de begrippen:
synoniem, antoniem, samenstelling en afleiding geleerd.
Hierna volgen daar 3 vragen over!
Slide 5 - Tekstslide
Geef een voorbeeld van een Synoniem bij de volgende woorden: Docent/ horloge/ schooltas
Slide 6 - Open vraag
Geef nu een voorbeeld van een antoniem bij: Zoet/ handig/ donker
Slide 7 - Open vraag
Maak een afleiding én een samenstelling van de volgende woorden: Leraar/ schade/ huis
Slide 8 - Open vraag
Vandaag leer je wat een homoniem en een homofoon zijn. Wat denk je nu al als je naar de delen van de woorden kijkt?
Slide 9 - Open vraag
Homoniem en homofoon
Homoniemen zijn woorden die er hetzelfde uitzien en hetzelfde klinken, maar een verschillende betekenis hebben. Bijvoorbeeld bank (om op te zitten) en bank (als geldinstelling).
Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar verschillend worden geschreven. Bijvoorbeeld hart en hard.
Slide 10 - Tekstslide
Homoniemen: Rund, watje, bank Maak met één van deze woorden een kloppende zin waarin de verschillende betekenis duidelijk wordt.
Slide 11 - Open vraag
Homofoon: Licht/ligt, eis/ijs Opdracht: maak met beide woorden een kloppende zin waarin de betekenis duidelijk wordt.
Slide 12 - Open vraag
Er bestaan ook 'homografen'. Zoek eens snel op wat dat betekent en geef er een voorbeeld van.