Grammatica - meewerkend voorwerp & voorzetsel

Grammatica
Het meewerkend voorwerp en voorzetsels 
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
Het meewerkend voorwerp en voorzetsels 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Doel van de les bespreken
  • Herhaling vorige lessen
  • Uitleg meewerkend voorwerp
  • Uitleg voorzetsels
  • Gezamenlijk opdrachten maken 

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Na deze les weet je wat het meewerkend voorwerp is en hoe je deze vindt in een zin.

Na deze les weet je wat voorzetsels zijn en hoe je ze vindt in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Herhaling vorige les
  • Zinsdelen
  • Woordsoorten 

Wat is het verschil en welke hoort waar bij?

*Opdracht met de kaartjes

Slide 4 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp
In een zin met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan. Een meewerkend voorwerp komt voor bij werkwoorden die iets met 'zeggen' of 'geven' te maken hebben.

Voorbeelden: meedelen, schrijven, vertellen, uitleggen, vragen, zeggen, overhandigen, lenen. 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je het mv?
  • Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor
  • Meestal geeft het onderwerp iets aan het meewerkend voorwerp.

  1. Noteer persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  2. Stel de vraag: aan (voor) wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
  3. Controleer ten slotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen. Let op: soms moet je de woordvolgorde veranderen, voor je deze proef kunt uitvoeren.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Even oefenen.....
  • De trainer stuurt een kerstkaart aan alle spelers.
  • Kun je mij een glas cola inschenken? 
  • Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
  • Toen de kinderen niet luisterden, nam hun vader hun de Playstation af.

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsels
Een voorzetsel is vaak een kort woord. Het geeft de plaats, tijd of reden/oorzaak aan. 

voorbeelden:
Plaats - op de kast, te Arnhem
Tijd - tijdens de les
Reden - vanwege de hevige sneeuwval

Slide 9 - Tekstslide

Hoe vind je een voorzetsel?
Een voorzetsel staat meestal voor (en soms achter) een lidwoord met een zelfstandig naamwoord: achter de kast, op de kast, in de kast, tussen de oude kasten, naast de kast, op zolder, in Arnhem.


Slide 10 - Tekstslide

Opdracht
1. Maak tweetallen.
2. Maak de opdrachten eerst zelfstandig.
3. Klaar? bespreek je antwoorden met je buurman/buurvrouw.
4. Bespreek de antwoorden klassikaal.

Slide 11 - Tekstslide

Einde les
Volgende week gaan we de stof herhalen en gaan jullie werken in Workbook.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide