3-4-24 Boekpresentatie 2022-2024

Wat vertel je in de boekpresentatie?
Een boek kiezen

Onderdelen presentatie
Toelichten begrippen volgt in komende lessen

Nederlands 
Kies een boek uit lezen voor de lijst, je werkt dit jaar toe naar niveau 3.
Boektitel/auteur inleveren voor 12 april 
Boektitel/auteur inleveren voor 12 april via mail
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat vertel je in de boekpresentatie?
Een boek kiezen

Onderdelen presentatie
Toelichten begrippen volgt in komende lessen

Nederlands 
Kies een boek uit lezen voor de lijst, je werkt dit jaar toe naar niveau 3.
Boektitel/auteur inleveren voor 12 april 
Boektitel/auteur inleveren voor 12 april via mail

Slide 1 - Tekstslide

De opdracht
De boekpresentatie 
duurt 15 minuten. Inclusief vragen docent & klas.
Je vertelt aan de klas 
Gebruikt literare begrippen.
Planning: SOM- wk 21-22-23
Kies tussen: vragen klas en docent of presentatie 

Slide 2 - Tekstslide

Start
Titel, eventuele ondertitel, auteur, jaar eerste druk

Slide 3 - Tekstslide

Samenvatting
Je vertelt over de belangrijkste gebeurtenissen.
Je stelt de personages aan ons voor: wie zijn ze, hoe zien ze er uit? 
Houd het kort, grote lijn.

Slide 4 - Tekstslide

Chronologie
Hoe staat het met de tijd? 
Volgt het verhaal de chronologie (tijdsvolgorde)? 
Zijn er flash-backs? 
Wat is de vertelde tijd? 

Slide 5 - Tekstslide

Setting 
In welke tijd speelt het verhaal zich af? Voegt dat iets toe? De de tijd van de dag?  Het jaargetijde? Is dat van belang voor het verhaal? 
Zijn er belangrijke ruimtes of locaties?  

Slide 6 - Tekstslide

Perspectief 
Hoe laat de schrijver jou het verhaal inkijken? Door wiens ogen maak je alles mee?   

Slide 7 - Tekstslide

Perspectief of Vertelstandpunt
Hoe laat de schrijver jou het verhaal inkijken, door wiens ogen maak je alles mee? Een schrijver kan hierin verschillende keuzes maken en daarmee ook bepalen wat jij als lezer van het verhaal meekrijgt. Zie jij een vierkant, een cirkel of de cilinder. Of is het toch een buis? Of krijg jij van de schrijver de gelegenheid om door het plaatje te lopen en alles van alle kanten te bekijken?

Slide 8 - Tekstslide

1. ik perspectief
  • 1. De ik-verteller (het ik-perspectief) laat je het verhaal meebeleven vanuit een personage, meestal de hoofdfiguur. Dit perspectief laat je enorm meeleven met het verhaal en heeft als bijzonderheid dat niet alles hoeft te kloppen wat je leest. Het is immers de hoofdpersoon die de wereld ziet en die is dus gekleurd door zijn waarneming. Dit perspectief wordt dan ook wel onbetrouwbaar genoemd.

Slide 9 - Tekstslide

1a. ik-perspectief 
Voorbeeld 'de belevende ik': 
Arthur Japin - De zwarte met het witte hart
Zo zijn ze er dan achter dat ik een halve eeuw op Java ben. Proficiat met niets! En hoe ik de zaak ook wil omzeilen, Adeline Renselaar, de nicht van mevrouw Van Zadelhof, lijkt vastbesloten tot een feest. Ze heeft daartoe al drie families het hoofd op hol gebracht en is 15 van de week zelfs in de hertenkamp gesignaleerd, rebbelend over deze kwestie met de gouverneur. Vanochtend ontving ik met tegenzin een kleine feestcommissie die mij kwam polsen over tijd en plaats van mijn jubelviering. Ze vroegen naar de gevoeligheden van mijn bejaarde maag, waarmee ze rekening gaan houden bij de bereiding van een groots diner, alles in de stijl van 1850, het jaar dat ik hierheen verkaste. Ze doen maar. Of het niks kost.

Slide 10 - Tekstslide

1b. ik perspectief
Voorbeeld 'de vertellende ik': 
Arthur Japin - De zwarte met het witte hart
De eerste tien jaar van mijn leven was ik niet zwart. Ik was op veel manieren anders dan de mensen om mij heen, maar donkerder was ik niet. Dat weet ik. Er is een dag geweest waarop ik een verkleuring gewaarwerd. Later, toen ik dan eenmaal zwart wás, ben ik weer verschoten.

Slide 11 - Tekstslide

2. De hij/zij-verteller 
De hij/zij-verteller (personaal perspectief) is eigenlijk exact gelijk aan de ik-verteller, je leeft mee vanuit een personage. Alleen gebruikt de schrijver nu een naam voor de hoofdfiguur en verwijst naar hem met hij of zij. Ook dit perspectief kan onbetrouwbaar zijn. Jongeren vinden de personale verteller meestal prettiger dan de ik-verteller.

Slide 12 - Tekstslide

2a. hij/zij verteller
Voorbeeld personaal vertelperspectief:
Gerard Reve - De avonden
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de twee en twintigste December 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. ‘Kwart voor zes,’ mompelde hij, ‘het is nog nacht.’ Hij wreef zich in het gezicht. ‘Wat een ellendige droom,’ dacht hij. ‘Waar ging het over?’ Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. ‘Het wordt dit weekeind goed weer,’ zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. ‘Was dat alles?’ dacht hij. ‘Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.’ Hij sliep weer in.

Slide 13 - Tekstslide

3. Alwetende verteller 
3. De alwetende verteller (auctoriaal perspectief) vertelt het verhaal, zit er zelf niet in, een beetje als de camera in een film. De auctoriale verteller weet alles, kan overal kijken, weet wat iedereen denkt. Soms richt een alwetende verteller zich zelfs rechtstreeks tot de lezer. Hij kan ook prospectieve opmerkingen maken als: "Frits kon toen nog niet weten hoe waar deze woorden waren."

Slide 14 - Tekstslide

4. Wisselend perspectief
Wisselend perspectief wordt gebruikt om met verschillende ik-vertellers of personale vertellers te werken. Dit heeft als voordeel dat je een verhaal van verschillende kanten meekrijgt, dat je voor jezelf een wat objectievere kijk op de gebeurtenissen kunt vormen en dat je toch enorm betrokken bent bij deze personages.. 

Slide 15 - Tekstslide

4a. Wisselend perspectief
Voorbeeld wisselend perspectief:
Stephen King - De beproeving

Als lezer volg je als lezer bijvoorbeeld een groepje mensen dat na de uitbraak van een allesverwoestende ziekte een nieuwe beschaving probeert op te bouwen.

Slide 16 - Tekstslide

Op de morgen van de 27stejuni zat Larry Underwood op een bank in Central Park en keek naar de menagerie. Fifth Avenue, achter hem, stond vol auto’s, maar er liep geen motor meer. De eigenaars waren allemaal dood of gevlucht. Verderop aan Fifth was er van de chique winkels niet veel anders over dan rokende puinhopen.

Stu Redman was bang. Vanachter het getraliede raam van zijn nieuwe kamer in Stovington, Vermont, keek hij naar het stadje dat daar ver weg, in de diepte lag (…) Hij was bang omdat zijn kamer meer weg had van een gevangenis dan van een ziekenhuiskamer.

Christopher Bradenton worstelde zich omhoog uit de diepe duisternis van het delirium zoals iemand zich uit een moeras worstelt. Hij had overal pijn. Zijn gezicht voelde vreemd aan, niet menselijk meer, net alsof het op tien verschillende plaatsen met siliconen was ingespoten en het nu min of meer op een strandbal leek.

Slide 17 - Tekstslide

Titelverklaring
Titel en de eventuele ondertitel geven jou informatie over hoe de schrijver zijn verhaal wil presenteren. Geef aan waarom de schrijver volgens jou deze titel aan het boek heeft gegeven.

Slide 18 - Tekstslide

Genre 
Het soort boek: benoem het genre en 
vertel waarom het tot dit genre hoort.
Hiernaast de genres genoemd in Lezenvoordelijst.nl 
(12-15 jaar)

Slide 19 - Tekstslide

Thema

Thema = een korte samenvatting die aangeeft waar de schrijver je over na wil laten denken. In één zin vertel je waar het boek volgens jou over gaat. Je moet het boek erin herkennen.

Voorbeelden van thema's: 


Slide 20 - Tekstslide

Motieven= terugkerend verhaalelement
Dit zijn terugkerende, betekenisvolle aspecten in het verhaal. 
Je kunt het aanduiden met deze zin:
door het hele boek speelt ....
Bijvoorbeeld de menukaart die vertelt in welke fase van het verhaal we zijn (Het diner van Herman Koch). Door motieven ontstaat er een patroon in het verhaal.



Slide 21 - Tekstslide

Verhaallijn
Binnen een verhaal, boek, film of televisieserie het begin, verloop en einde van wat een personage meemaakt.

Is er één verhaallijn?
Zijn er meer? 

Slide 22 - Tekstslide

Motto
Een motto is een citaat, spreuk of dichtregel die voor in het boek staat. Hiermee duidt de auteur vaak de bedoeling van het boek aan.  Leg een relatie tussen het verhaal/ de personages en het motto en het thema. 
Voorbeeld: 

Mano Bouzamour, De belofte van Pisa:
‘Ik zal hoop ik aan jou alles kunnen toevertrouwen, zoals ik het nog aan niemand gekund heb.’ - Anne Frank


Slide 23 - Tekstslide

Eigen mening
11 Zoek een recensie en behandel die in je presentatie: 
wat viel je op? wat heb je ervan geleerd? 

Kies een van de vragen bij 12: 
welke is relevant? 

Slide 24 - Tekstslide

Bij je presentatie

Heb je je boek bij je
of een print van de voorkant
Ben je voorbereid!
Kies vooraf: presenteren of vragen uit klas en van docent

Slide 25 - Tekstslide

Hoe wordt het citaat voorin een boek genoemd?
A
thema
B
motto
C
motief
D
moraal

Slide 26 - Quizvraag

Welke van de onderstaande uitspraken klopt?
A
Het thema van een verhaal is een terugkerend element.
B
Het thema van het verhaal is de hoofdgedachte van het verhaal.
C
Het thema van het verhaal is een tastbaar begrip in het verhaal met een betekenis.
D
Het thema van het verhaal is datgene wat de hoofdpersoon wil bereiken.

Slide 27 - Quizvraag

Wat is een motief?
A
een terugkerend element in een verhaal
B
de hoofdgedachte van het verhaal
C
datgene wat voorin het boek geschreven staat
D
de reden waarom de hoofdpersoon iets doet

Slide 28 - Quizvraag

Hfd. 2: Wat wordt bedoeld met de schrijfstijl?

Slide 29 - Open vraag

Als je het hebt over stijl van een schrijver, bedoel je alles wat opvallend is aan zijn taalgebruik. Als je een beoordeling van de stijl van een schrijver moet geven, let je op:
  1. Zijn de zinnen kort of lang?
  2. Gebruikt de schrijver veel/weinig bijvoeglijke en/of zelfstandige naamwoorden?
  3.  Is de tekst moeilijk of makkelijk geschreven?
  4.  Gebruikt de schrijver vaak de lijdende/bedrijvende vorm (de bedrijvende vorm is directer, zorgt voor meer beleving)?
  5. Is de tekst in de verleden/tegenwoordige tijd geschreven? De tegenwoordige tijd zorgt voor meer betrokkenheid, de verleden tijd schept wat meer afstand.
  6.  Heeft de schrijver een voorkeur voor bepaalde leestekens? Puntjes (….) bijvoorbeeld kan je gebruiken om spanning op te wekken.
  7.  Maakt de schrijver veel gebruik van ironie? De schrijver zegt het tegenovergestelde van wat hij bedoelt. Hij spot met bepaalde zaken of zichzelf (zelfspot) en maakt veel gebruik van neologismen (nieuwe woorden) en stijlmiddelen als overdrijvingen, understatements en beeldspraak.

Slide 30 - Tekstslide