In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.
Het is het makkelijkst om te beginnen met de titel van het
verhaal. Die moet eerst beschreven en verklaart worden.
Je legt uit wat de titel betekent en wat die met het verhaal te maken heeft.
-Ze verwijst naar de hoofdpersoon
-Ze verwijst naar het onderwerp van het boek
-Ze verwijst naar de diepere/onderliggende betekenis van het boek
Bij een citaat is het boek daarop geïnspireerd en zo draagt het motto dus het boek.
Om de betekenis van het boek beter te begrijpen is het belangrijk om het motto te snappen.
Lang niet alle boeken bevatten echter een motto.
Tijd is een belangrijk aspect in een verhaal. Het verhaal speelt zich
namelijk af ín een bepaalde tijd, maar ook óver een bepaalde tijd.
Het is
minder lastig te bepalen in welke tijd het verhaal zich afspeelt. Dat kan zijn
de huidige tijd, het verleden, maar ook de toekomst.
3. Niet-continu en continu: In bijna elk verhaal zijn er sprongen in de tijd aangebracht.
Het is in een verhaal onmogelijk om alle minuten van de dag te
vertellen, dus de schrijver laat weleens stukken tijd weg.
Als de schrijver sprongen in de tijd maakt is het verhaal niet-continu.
Als er geen sprongen in de tijd plaatsvinden is het verhaal continu. De tijd in het verhaal loopt dan in een stuk door.
Daarnaast kan de ruimte een symbolische functie
hebben.
Daarmee wordt bedoeld dat de lezer als het ware over de schouder van een personage of verteller meekijkt.
Dit zijn verhaalfiguren die zo volledig mogelijk worden beschreven. Ze hebben meer karaktertrekken en diepgang in het verhaal.
Langzamerhand wordt de persoonlijkheid duidelijk. Deze karakters veranderen en
ontplooien zich vaak het meest in een verhaal.
Dit zijn figuren die in een verhaal altijd op dezelfde
manier reageren. Ze hebben slechts één karaktertrek en veranderen niet in het
verhaal. We leren ook hun persoonlijkheid niet goed kennen.