Theorie Literatuur TL4

Theorie literatuur
Om je mondelinge examen goed voor te bereiden, is het belangrijk om de theorie goed te kennen.
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Theorie literatuur
Om je mondelinge examen goed voor te bereiden, is het belangrijk om de theorie goed te kennen.

Slide 1 - Tekstslide

Titel I

Het is het makkelijkst om te beginnen met de titel van het
verhaal. Die moet eerst beschreven en verklaart worden.


Je legt uit wat de titel betekent en wat die met het verhaal te maken heeft.


















Slide 2 - Tekstslide

Titel II
De titel kan op allerlei verschillende manieren met het boek te maken hebben:

-Ze verwijst naar de hoofdpersoon
-Ze verwijst naar het onderwerp van het boek

-Ze verwijst naar de diepere/onderliggende betekenis van het boek









Slide 3 - Tekstslide

Motto I
Een motto staat in het boek op een van de eerste pagina's. Het motto kan een naam zijn voor wie
het boek geschreven is, maar ook een citaat van een andere auteur/persoon.


Bij een citaat is het boek daarop geïnspireerd en zo draagt het motto dus het boek.



Slide 4 - Tekstslide

Motto II

Om de betekenis van het boek beter te begrijpen is het belangrijk om het motto te snappen.  


Lang niet alle boeken bevatten echter een motto.

Slide 5 - Tekstslide

Tijd I

Tijd is een belangrijk aspect in een verhaal. Het verhaal speelt zich
namelijk af ín een bepaalde tijd, maar ook óver een bepaalde tijd.


Het is
minder lastig te bepalen in welke tijd het verhaal zich afspeelt. Dat kan zijn
de huidige tijd, het verleden, maar ook de toekomst.

Slide 6 - Tekstslide

Tijd II
De tijd waarover het verhaal wordt verteld is soms moeilijker te
bepalen. Dit wordt de vertelde tijd van het verhaal genoemd. Een
schrijver kan in zijn verhaal een versnelling of vertraging
toepassen om het verhaal sneller of juist langzamer te laten verlopen. Een
auteur werkt weleens met flashbacks, waarin de hoofdpersoon belevenissen uit
het verleden nog eens meemaakt.

Slide 7 - Tekstslide

Tijd III
De tijd in een verhaal kan op een aantal manieren verlopen:


1. Chronologisch: de schrijver vertelt de gebeurtenissen in de volgorde waarin zij zich afspelen.



Slide 8 - Tekstslide

Tijd IV
2. Niet-chronologisch: de schrijver vertelt de gebeurtenissen in een andere volgorde dan waarin zij zich afspelen. In het verhaal lees je dus later wat al eerder heeft plaatsgevonden. De schrijver maakt dan gebruik van een 'flashback', waarin de eerdere gebeurtenis nog eens wordt herbeleefd. Het
lopende verhaal wordt dan even onderbroken en gaat na de terugblik weer verder.



Slide 9 - Tekstslide

Tijd V

3. Niet-continu en continu: In bijna elk verhaal zijn er sprongen in de tijd aangebracht.


Het is in een verhaal onmogelijk om alle minuten van de dag te
vertellen, dus de schrijver laat weleens stukken tijd weg.


Slide 10 - Tekstslide

Tijd VI

Als de schrijver sprongen in de tijd maakt is het verhaal niet-continu.


Als er geen sprongen in de tijd plaatsvinden is het verhaal continu. De tijd in het verhaal loopt dan in een stuk door.

Slide 11 - Tekstslide

Ruimte
De ruimte is de plaats waar gebeurtenissen in proza en poëzie zich afspelen. De ruimte bepaalt deels de sfeer en de spanning.


Daarnaast kan de ruimte een symbolische functie
hebben.



Slide 12 - Tekstslide

Perspectief
Perspectief betekent gezichtspunt. Een verhaal wordt altijd vanuit een bepaald gezichtspunt verteld.


Daarmee wordt bedoeld dat de lezer als het ware over de schouder van een personage of verteller meekijkt.



Slide 13 - Tekstslide

Ik-perspectief en ik-verteller.
Als een verhaal in deeerste persoon (ik) is geschreven, zeg je dat het perspectief bij de ik-figuur ligt. De ik-figuur is ook de verteller van het verhaal. Het lijkt alsof deik-figuur al schrijvend verslag doet van de dingen die hij op dat moment
beleeft (belevend ik) of ooit beleefd heeft (vertellend ik). In zo’n geval spreken we van een ik-verteller.


Slide 14 - Tekstslide

Hij/zij-perspectief
Als een verhaal in de derde persoon (hij/zij) is geschreven, zeg je dat het perspectief bij de hij-of zij-figuur. Soms is het lastig om een verteller aan te wijzen en dan lijkt het alsof het verhaal zichzelf vertelt. Zo’n verteller noem je een onzichtbare
of verborgen verteller. Je kunt je zo’n verteller ook voorstellen als een cameraman van een film, die je als kijker immers ook niet te zien krijgt.


Slide 15 - Tekstslide

Gecombineerd perspectief en
alwetende verteller
Dit is een soort mengvorm van een ik-verteller en een onzichtbare verteller. In tegenstelling tot de gewone ik-verteller neemt de onzichtbare verteller nooit deel aan de
gebeurtenissen waarover hij vertelt. Hij kent het verhaal, de personen, de gebeurtenissen en de afloop en geeft er commentaar op.


Slide 16 - Tekstslide

Personages
In een verhaal draait het vaak om de personages. Daarvan is de
hoofdpersoon het belangrijkst. Er zijn echter ook verhalen waarin de personages
niet de belangrijkste rol spelen. In die verhalen staan de gebeurtenissen meer
centraal.

Slide 17 - Tekstslide

Round characters




  • Dit zijn verhaalfiguren die zo volledig mogelijk worden beschreven. Ze hebben meer karaktertrekken en diepgang in het verhaal.
    Langzamerhand wordt de persoonlijkheid duidelijk. Deze karakters veranderen en
    ontplooien zich vaak het meest in een verhaal.



Slide 18 - Tekstslide

Flat characters

  • Dit zijn figuren die in een verhaal altijd op dezelfde
    manier reageren. Ze hebben slechts één karaktertrek en veranderen niet in het
    verhaal. We leren ook hun persoonlijkheid niet goed kennen.



Slide 19 - Tekstslide