Les 4: Nooit te oud om te leren

Starter
  • 1. Rebus vorige week: opgelost?
  • 2. Woorddictee les 5
  • 3. Opdracht dierentuin-plaatje: zinnen maken
  • 4.  Iedereen stuurt de opdracht van "onderwijssysteem eigen land" in de groepsapp
  • 5. Opdrachten taak 4 afronden
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Speciaal OnderwijsLeerroute 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 1 min

Onderdelen in deze les

Starter
  • 1. Rebus vorige week: opgelost?
  • 2. Woorddictee les 5
  • 3. Opdracht dierentuin-plaatje: zinnen maken
  • 4.  Iedereen stuurt de opdracht van "onderwijssysteem eigen land" in de groepsapp
  • 5. Opdrachten taak 4 afronden

Slide 1 - Tekstslide

Taak 4: Nooit te oud om te leren
Lezen en praten over een opleiding op het mbo.


Slide 2 - Tekstslide

Taak 4: Nooit te oud om te leren

We luisteren naar de tekst
  • Onderstreep de nieuwe woorden
  • We bespreken de tekst en de nieuwe woorden

Slide 3 - Tekstslide

Inhoud
Wat weet je over het schoolsysteem in Nederland?
Wat kan je doen bij een ROC?
Welke niveaus binnen het mbo zijn er?
Wat weet je nog meer over het mbo?
Wat is een "sector"? Welke worden in de tekst besproken?
Bedenk bij elke sector die je benoemt een beroep. 
Wat is een "vooropleiding"? 

Slide 4 - Tekstslide

woordenschat
voorbereidende opleiding
vooropleiding
voldoen aan de toelatingseisen
doorstromen
werkgelegenheid
horeca

Slide 5 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoorden: die, dat, wie, wat, waar
Deze woorden verwijzen naar iets wat al eerder in de zin genoemd is. 

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden
De film die wij hebben gezien, was heel mooi. (die = de film)
Het boek dat ik van jou heb geleend, vind ik erg leuk. (dat = dat boek)
Mijn broer aan wie ik het verhaal vertelde, moest heel erg lachen. (wie = mijn broer)
Het huis waar ik geboren ben, bestaat niet meer. (waar = het huis)

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord: Wanneer gebruik je welk woord?
Die: bij zelfstandig naamwoorden met als lidwoord de of meervoud
Dat: bij zelfstandig naamwoorden met als lidwoord het.
Wie: als je verwijst naar een persoon
Waar: als je verwijst naar een plaats

Slide 8 - Tekstslide

1.De nieuwe telefoon __ ik gisteren heb gekocht, is nu al stuk!
A
die
B
dat

Slide 9 - Quizvraag

2. Het verhaal ___ hij gisteren vertelde, is echt gebeurd.

A
dat
B
die

Slide 10 - Quizvraag

3. Suzanne heeft een papegaai ___ allerlei woordjes kan zeggen.

A
dat
B
die

Slide 11 - Quizvraag

4. De oude boeken ... ik vond, heb ik gisteren naar de kringloop gebracht.
A
die
B
dat

Slide 12 - Quizvraag

5. In deze stad zijn huizen...........erg groot zijn.
A
die
B
dat

Slide 13 - Quizvraag

6. Mijn ouders wonen in het huis.............in het centrum ligt.
A
die
B
dat

Slide 14 - Quizvraag

7. Ik heb een klasgenoot ___ ik elke ochtend naar school fiets.

A
dat
B
die
C
wie
D
met wie

Slide 15 - Quizvraag

8. Ik woon in de kleine woning...........erg gezellig is.
A
die
B
dat

Slide 16 - Quizvraag

9. Mijn broer woont in het dorp ................heel klein is.
A
die
B
dat

Slide 17 - Quizvraag

10. Mijn vriendin .... ik de gym ga, is erg ziek.

A
dat
B
die
C
wie
D
met wie

Slide 18 - Quizvraag

Opdrachten
2: Doe de spreekopdracht samen/klassikaal
3: Maak de opdracht zelf
4: We lezen de opdracht samen, daarna per 2 maken
5/6: Praat samen: gebruik je antwoorden van 4
7: Praat samen, interview elkaar


Slide 19 - Tekstslide