Het werkwoord pouvoir in de passé composé
Passé composé
J'ai pu- ik heb gekund/gemogen
Tu as pu- jij hebt gekund/gemogen
Il/ elle/ on a pu- hij/zij/men heeft gekund/gemogen
Nous avons pu- wij hebben gekund/ gemogen
Vous avez pu- jullie hebben gekund - u heeft gekund/gemogen
Ils/ elles ont pu- zij hebben gekund/ gemogen