Experttweetallen havo 3

Wat gaan we doen?
1. Jullie gaan zo uiteen in breakoutrooms (2-tal).
2. We werken in 8 ronden. Elke ronde duurt 2-3 minuten.
3. In ronde 1 legt nr. 1 uit aan nr. 2.
4. Nr. 2 vult eventueel aan.
5. In ronde 2 legt nr.2 uit aan nr. 1, nr.1 vult aan.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?
1. Jullie gaan zo uiteen in breakoutrooms (2-tal).
2. We werken in 8 ronden. Elke ronde duurt 2-3 minuten.
3. In ronde 1 legt nr. 1 uit aan nr. 2.
4. Nr. 2 vult eventueel aan.
5. In ronde 2 legt nr.2 uit aan nr. 1, nr.1 vult aan.

Slide 1 - Tekstslide

Spanning
Vertel zoveel mogelijk over spanning.
Wat zorgt voor spanning:
- open plekken: vragen die het verhaal bij je oproept
- uitstel 
- vermoeden
- onverwachte wending
- informatievoorsprong
- bedreigende situatie/oplossing
- cliffhanger
Ook het spelen met de tijd kan voor spanning zorgen. 

Slide 2 - Tekstslide

Opbouwschema van een verhaal
Wat is een opbouwschema van een verhaal? Wat is de vaste opbouw? 
1. beginsituatie
2. ontstaan probleem
3. steeds meer moeilijkheden
4. dieptepunt
5. langzame verbetering
6. slot

Slide 3 - Tekstslide

Personages
Vertel alles wat je weet over personages.

Hoofdpersoon: belangrijkste personage
- je kom van hem/haar het meeste te weten
- je beleeft het verhaal vanuit hoofdpersoon
- hoofdpersoon heeft probleem of opdracht

Bijfiguren: minder belangrijk, meestal helper of tegenstander

Slide 4 - Tekstslide

Personages (2)
Personages beschrijven
Je kijkt naar de volgende elementen:
- uiterlijk van het personage
- belangrijkste kenmerken (geslacht, leeftijd, gezondheid, achtergrond)
- karaktereigenschappen (hoe denkt/doet personage)
- relaties van het personage

Slide 5 - Tekstslide

Personages (3)
Je leert als lezer een personage kennen:
- direct: rechtstreeks uit de tekst
- indirect: je moet de informatie afleiden

Personages maken een ontwikkeling door in hun karakter. Ze veranderen in hun gedrag, worden volwassen etc. 

Slide 6 - Tekstslide

Tijd in verhalen
Bespreek alle termen die je kent bij het fictiebegrip 'tijd'. Er zijn 8 termen.
De vertelde tijd geeft aan hoelang de gebeurtenissen hebben geduurd (uren, dagen, jaren…).
De verteltijd is de tijd die schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen (je drukt de verteltijd uit in regels, pagina’s).

Beiden bepalen het verteltempo.

Slide 7 - Tekstslide

Tijd in verhalen (2)
Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld dan noem je het een chronologisch verhaal.

Slide 8 - Tekstslide

Tijd in verhalen (3)
Terugverwijzing: er wordt verwezen naar iets wat eerder gebeurde. De chronologie blijft bestaan.

Vooruitverwijzing: een mededeling over iets wat later zal gebeuren of gedachte van een personage. De chronologie blijft bestaan.

Slide 9 - Tekstslide

Tijd in verhalen (4)
Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een terugblik in het verleden.

Tot slot: tijdsprong
De schrijver slaat tijd over.

Slide 10 - Tekstslide

Vertelperspectief
Wat weet je allemaal over het vertelperspectief?
3 mogelijkheden:
- ik-perspectief: ik-vorm
- personal perspectief: hij/zij-vorm
- auctoriaal perspectief: alwetende verteller die zelf niet meedoet in het verhaal

In alle gevallen kan verteller onbetrouwbaar zijn.

Slide 11 - Tekstslide

Vertelperspectief (2)
Een schrijver kan ervoor kiezen te wisselen: wisselend perspectief. Dit gebeurt vaak per hoofdstuk

Er kan ook sprake zijn van meerdere verhaallijnen. Meestal komen deze aan het eind samen.

Slide 12 - Tekstslide

Begin en einde van een verhaal
Welke mogelijkheden heeft een schrijver bij het begin en het einde van een verhaal?
Begin:
- inleidend begin
- midden in de gebeurtenissen
Einde:
- gesloten einde
- open einde

Slide 13 - Tekstslide

Begin en einde van een verhaal
Soms is er een proloog. Dit is een apart hoofdstuk voor het eerste hoofdstuk. Doel: spanning.

Soms is een epiloog. Dit is een apart hoofdstuk na het laatste hoofdstuk. Dit sluit vaak aan op proloog en geeft een terugblik op het verhaal. 

Slide 14 - Tekstslide

Thema, motieven en moraal
Leg het verschil uit tussen thema, motieven en moraal.
Thema:
Verhalen gaan ergens over en ze hebben een diepere bedoeling. Probeer zo kort mogelijk te omschrijven over welk probleem het verhaal gaat.

Slide 15 - Tekstslide

Thema, motieven en moraal (2)

Motieven zijn elementen die vaker terugkomen in het boek. Het zijn herhalingen met een betekenis. Het kan bijvoorbeeld een plaats zijn, een voorwerp of een kleur. Probeer motieven te koppelen aan het thema.

Slide 16 - Tekstslide

Thema, motieven en moraal (3)

De moraal is een wijze les in het verhaal. De schrijver wil iets zeggen over wat goed of fout is. Voorbeeld: problemen bespreken is beter dan erover zwijgen. 

Slide 17 - Tekstslide

Genres
Vertel welk boek je nu leest en welk genre dit is. Leg dit uit.
Leesboeken en verhalen kun je indelen in verschillende categorieën. Dat zijn genres.

Bijvoorbeeld: detective, thriller, sciencefiction, fantasy

Slide 18 - Tekstslide