Tussenstop 2

pag. 137
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

pag. 137

Slide 1 - Tekstslide

Oefenen op:
  1. woordenschat T2
  2. synoniem/antoniem
  3. hoofdletters
  4. betrekkelijk vnw (die, dat, wie, wat)
  5. tussenletters
  6. werkwoordspelling
pag. 137
nadien een test

Slide 2 - Tekstslide

Woordenschat
  1. Inoefenen - Geef het kaartje door. 10' 
  2. In duo oefenen 15'
  3. Individueel oefenen 15'
pag. 148

Slide 3 - Tekstslide

Loop door de klas
woordenschat inoefenen
timer
10:00
met je kaartjes

Slide 4 - Tekstslide

Zet je per twee
Verzin een leuke korte teamnaam!
timer
1:00

Slide 5 - Tekstslide

In duo
Oef 1: laatste letter = eerste letter
Oef 2: Gebruik je woordenlijst.
Oef 3: Geef een synoniem.
Oef 4: Verbind de lettergrepen.
pag. 137-138
timer
15:00

Slide 6 - Tekstslide

Oef 1: laatste letter = eerste letter

Slide 7 - Tekstslide

Oef. 2

Slide 8 - Tekstslide

pag. 138

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Herhalingsoefeningen
  • oef. 6: beeldspraak: vergelijking, metafoor en synesthesie
  • oef. 7: synoniemen - denotatie/connotatie
  • oef. 8: synoniem/antoniem


pag. 139 -140
timer
10:00
individueel

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Oef. 7
Leg het verschil uit. Denk aan denotatie/connotatie
Hoewel de woorden synoniemen zijn van elkaar, is er een betekenisverschil. 
Stijlvol paard klinkt beter dan knol en auditief uitgedaagd klinkt positiever dan stokdoof.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
die, dat, wie, wat

Slide 16 - Tekstslide

Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar iets; een woord of een hele zin.

  • De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
  • Het boek dat ik lees, is erg spannend.
  • Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.

Slide 17 - Tekstslide

Het betrekkelijk vnw 'dat'
Dat verwijst naar het-woorden.
  • Het paard dat daar staat, is lief.
  • Een ei dat te lang gekookt is, vind ik niet lekker.
  • Het werk dat nog gedaan moet worden, neemt niet veel tijd in beslag


Slide 18 - Tekstslide

Het betrekkelijk vnw 'die'
Die verwijst naar de-woorden.
  • De jongen die jarig was, vierde een groot feest.
  • Een koe die voor het eerst naar buiten mag, is dolgelukkig.
  • De pen die op de grond viel, was kapot
 

Slide 19 - Tekstslide

Het betrekkelijk vnw ‘wat’ 
Je kan het vaak vervangen worden door ‘dat wat’.
  • Wat jij hebt gedaan, kan echt niet.
Daar kun je van maken:
  • Dat wat jij hebt gedaan, kan echt niet.
Wat verwijst naar hele zinnen.
  • Dominique had de hele dag buiten gespeeld, wat ze echt heerlijk vond.

Slide 20 - Tekstslide

Het betrekkelijk vnw ‘wie’ 
Meestal kun je het vervangen door ‘degene die’.
  • Wie dit op zijn geweten heeft, komt er niet mee weg!
  Daar kun je van maken:
  • Degene die dit op zijn geweten heeft, komt er niet mee weg!

 komt iets minder vaak voor

Slide 21 - Tekstslide

Maak oef. 2, 3 en 4
Signaalwoorden:
ALS -> voorwaarde
DAN -> gevolg
2
pag. 143
timer
7:00

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Hoofdletters

Slide 26 - Tekstslide

 
pag. 115

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

34

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Tussenletters bij samenstellingen
Wanneer schrijf je een -en, -e of -s?
pag. 145

Slide 31 - Tekstslide

Tussenletter -en
Wat is de regel?

Slide 32 - Tekstslide

tussenletter -en

--> het eerste woord heeft alleen een meervoud op -en

Slide 33 - Tekstslide

Tussenletter -e
Wat zijn de regels? (6)

Slide 34 - Tekstslide

tussenletter -e


  1. Het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is.                          bv. maneschijn
  2. Het eerste woord heeft een versterkende betekenis  (vervang door: heel)                                                                                                                                                                       bv. beresterk, apetrots, reuzefijn
  3. Het eerste woord heeft ook een meervoud op '-s'.                                       bv. groentesoep
  4. Het eerste deel heeft geen meervoud.                                                              bv. rijstebrij
  5. Versteende uitdrukkingen.                                                                                      bv. bolleboos
  6. Het eerste deel is een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord.       bv. wiegelied, wittebrood

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

tussenletter -s
Je schrijft een -s tussen de woorden van een samenstelling wanneer je deze hoort. 


Als je een s-klank hoort in het tweede woord, vervang je in gedachte dat tweede woord door een woord dat niet met een s-klank begint?

bv. stationsstraat, want je schrijft stationsplein
Tip!

Slide 37 - Tekstslide

Oef. 7: dictee

Slide 38 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Maak de herhalingsoefeningen.

Theorie:
- Lessonup/remediering
Oefeningen:
- SS/documenten/hulpmiddelen /spelling/werkwoordspelling
- weblinks

SS/oefeningen/taalsysteem/spelling

Slide 39 - Tekstslide




Wat moet je kennen?
  • woordenschat T2
  • hoofdletters
  • betrekkelijk vnw (die, dat, wie, wat)
  • tussenletters
  • werkwoordspelling

Evaluaties:
AGENDA:

Toets
  • Toets Tussenstop 2 op __________


grammatica, spellingregels
Oefeningen op SS/taalsysteem/spelling

Slide 40 - Tekstslide