Herhalen hoofdstuk 1 'Ich'
1 / 24
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
ik
jij
hij
zij (Fritz und Anna)
wij
zij (Anna)
jullie
U
het
ich
du
er
sie (enkelvoud)
es
wir
ihr
Sie
sie (meervoud)
Slide 2 - Sleepvraag
de jaren
Slide 3 - Open vraag
wie (NL-> D)
Slide 4 - Open vraag
Rad fahren
Slide 5 - Open vraag
Slide 6 - Tekstslide
Hoe schrijf ik de vertaling goed?
vijf = fümf
vijf = fümf
Slide 7 - Open vraag
Hoe schrijf ik de vertaling goed?
de telefoonnummers = die telefonnummers
de telefoonnummers = die telefonnummers
Slide 8 - Open vraag
Hoe schrijf ik de vertaling goed?
Duitsland = deutsland
Duitsland = deutsland
Slide 9 - Open vraag
Hoe schrijf ik de vertaling goed?
Oostenrijk = Öostereich
Oostenrijk = Öostereich
Slide 10 - Open vraag
Hoe schrijf ik de vertaling goed?
Ik kom uit Nederland. = Ich komme aus die Niederlande.
Ik kom uit Nederland. = Ich komme aus die Niederlande.
Slide 11 - Open vraag
Hoe schrijf ik de vertaling goed?
het adres = Die adresse
het adres = Die adresse
Slide 12 - Open vraag
Hoe schrijf ik de vertaling goed?
twaalf = twölf
twaalf = twölf
Slide 13 - Open vraag
Vertaal:
Waar kom jij vandaan?
Waar kom jij vandaan?
Slide 14 - Open vraag
Vertaal:
tien
tien
Slide 15 - Open vraag
Vertaal:
Zwitserland
Zwitserland
Slide 16 - Open vraag
Vertaal:
Ik kom uit Zwitserland.
Ik kom uit Zwitserland.
Slide 17 - Open vraag
Vertaal:
Het telefoonnummer
Het telefoonnummer
Slide 18 - Open vraag
Wanneer gebruik ik een hoofdletter?
A
Zelfstandige naamwoorden
B
Namen van mensen, dieren, adressen, plaatsnamen
C
Begin van een zin
D
der, die, das krijgen een hoofdletter
Slide 19 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van het werkwoord 'sein' in:
Anja is = Anja ...........
Anja is = Anja ...........
A
ist
B
bin
C
bist
D
sind
Slide 20 - Quizvraag
Anja und ich ..........
A
sein
B
sind
C
seid
D
ist
Slide 21 - Quizvraag
...... Ihr unterwegs?
A
sind
B
seid
C
sein
D
ist
Slide 22 - Quizvraag
Welches Wort hast du auf Deutsch gelernt?
