Jasper en zijn vriend Milan liepen na school naar huis toen ze in een steegje een groepje jongens zagen. Ze stonden dreigend om een jongere leerling heen, die er angstig uitzag.
“Heb je geld bij je of niet?” vroeg een van de jongens met een scherpe toon.
Jasper voelde een steek in zijn buik (1). Dit voelde fout, hij wist het meteen. De jongen werd gepest en misschien zelfs beroofd. Zijn hart begon sneller te kloppen, zijn handen werden zweterig (2).
Hij keek naar Milan, die ongemakkelijk heen en weer schuifelde. “Moeten we… iets doen?” fluisterde Milan.
Jasper slikte. Hij wist dat dit niet juist was. “Stop daarmee, laat hem met rust,” riep hij, zijn stem trillend.