6. Lezen: verwijswoorden


Goedemorgen allemaal!


- Ga zitten in tweetallen
- Open per tweetal, maar één laptop
- Open de Nederlands methode
- Inloggen in LessonUp
- Leg alvast een pen of stift klaar 

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les


Goedemorgen allemaal!


- Ga zitten in tweetallen
- Open per tweetal, maar één laptop
- Open de Nederlands methode
- Inloggen in LessonUp
- Leg alvast een pen of stift klaar 

Slide 1 - Tekstslide

Afspraken

Slide 2 - Tekstslide

Planning aankomende weken:


Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

1. Uitleg verwijswoorden LessonUp
2. Oefenen verwijswoorden LessonUp
3. Werkblad in tweetallen
4. Oefenen in Nederlands methode

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden die kunnen terugwijzen naar een woord, een groepje woorden of een hele zin.
Voorbeelden van verwijswoorden: hij, zij, dat, die en daar.

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld
Verwijswoorden

De man werd verdacht van diefstal, omdat hij zich verdacht gedroeg in de winkelstraat.
Hij verwijst naar de man

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld
Mijn vriendin, die vandaag jarig is, geeft volgende week een groot feest.
Die verwijst naar mijn vriendin

Slide 7 - Tekstslide

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 8 - Quizvraag

De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.

Wat is het verwijswoord in deze zin?
A
De sporters
B
De wedstrijd
C
Zijn
D
Zij

Slide 9 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 10 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 11 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Welk verwijswoord hoort erbij:
De man ... daar loopt.
A
Deze
B
Die
C
Dit
D
Dat

Slide 13 - Quizvraag

Formuleren (verwijswoorden)

''Je moet even doorfietsen naar de volgende pinautomaat, want ... hier doet het niet.''
A
het
B
dit
C
dat
D
deze

Slide 14 - Quizvraag

Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 15 - Sleepvraag

Signaalwoord
Verwijswoord
echter
bovendien
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 16 - Sleepvraag

Aan de slag!
In tweetallen 
Markeer alle verwijswoorden die je kan vinden in dit verhaal
Klaar? hand omhoog en laten zien
Bijspijkeren in Nederlands methode
Ik, jij, u, ze, hij, zij, het, wij, jullie, zij, me, mij, jou, hem, haar, ons, hen, hun, mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons. deze, die, dit, dat, wie, wat. toen, daar, hier.

Slide 17 - Tekstslide