Les 4 Le/lui 1.5- Feit/mening/argument

Welkom bij Nederlands
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Welkom!
1.5 Feiten, meningen & argumenten

Slide 2 - Tekstslide

Introductie

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je herkent een feiten, meningen en argumenten in een tekst
  • Je beoordeelt de kwaliteit van argumenten in een tekst

Slide 4 - Tekstslide

Feiten kun je op waarheid controleren.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Feiten
Feiten kun je op waarheid controleren. Een voorbeeld van een feitelijke uitspraak is: 
‘39 procent van de Nederlanders doet de dagelijkse boodschappen met de auto.’ 
Je kunt bewijzen of deze uitspraak waar of niet waar is. Omdat lang niet alle feiten gemakkelijk te controleren zijn, moet je je wel afvragen of ze geloofwaardig zijn. Soms heeft een informatiebron er belang bij bepaalde zaken mooier of juist slechter voor te spiegelen.

Slide 6 - Tekstslide

Met meningen kun je het eens of oneens zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Welke is waar?
A
Een mening kun je onderbouwen met argumenten.
B
Een argument kun je onderbouwen met een mening.
C
Een mening geeft aan waarom je een bepaald argument hebt.
D
Een argument geeft aan waarom je een bepaalde mening hebt.

Slide 8 - Quizvraag

Mening
Bij meningen gaat het niet om de vraag of ze waar of onwaar zijn, je bent het ermee eens of oneens. Bijvoorbeeld: 

‘Mensen zouden de auto vaker moeten laten staan.’ 

De een vindt van niet, de ander van wel.

Slide 9 - Tekstslide

‘Mensen zouden de auto vaker moeten laten staan.’

A
Eens
B
Oneens

Slide 10 - Quizvraag

Argumenten
Omdat een mening niet te bewijzen is, gebruikt een schrijver argumenten om zijn mening te onderbouwen of aannemelijk te maken. Bij de mening dat mensen vaker de auto moeten laten staan, passen bijvoorbeeld argumenten als: ‘Het zou minder luchtvervuiling betekenen’ en ‘Mensen krijgen zo vanzelf de nodige beweging.’ Signaalwoorden die een argument aangeven zijn bijvoorbeeld: omdat, want, namelijk, immers.

Slide 11 - Tekstslide

‘Mensen zouden de auto vaker moeten laten staan.’

Bedenk hierbij een argument.

Slide 12 - Open vraag

Soorten argumenten

Slide 13 - Tekstslide

Soorten argumenten
Objectieve argumenten zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar. Denk aan: feiten, onderzoek, wetenschap of algemeen aanvaarde normen of waarden.
Subjectieve argumenten zijn niet-feitelijke uitspraken die in meer of mindere mate aannemelijk zijn. Om ze geloofwaardiger te maken worden ze vaak ondersteund door uitleg of voorbeelden. Of ze sterk of zwak zijn, ligt aan de opbouw van de argumentatie (de redenering).Subjectieve argumenten zijn bijvoorbeeld gebaseerd op vermoedens, levensbeschouwelijke overtuiging of persoonlijke waardeoordelen.

Slide 14 - Tekstslide

Objectief en subjectief
Objectief
Subjectief
= gebaseerd op feiten
= gebaseerd op een mening
objectieve argumentatie
subjectieve argumentatie

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

"Ik vind de nieuwe single van Adele niet goed, omdat alle liedjes van haar op elkaar lijken"
A
Objectief argument
B
Subjectief argument

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een drogreden?
A
Een objectief argument
B
Een subjectief argument
C
Een sterk argument
D
Een fout argument

Slide 18 - Quizvraag

Drogredenen 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Wat is een generalisatie?
A
Een algemene regel vaststellen op basis van te weinig gegevens.
B
Beweren dat iets waar is, omdat een autoriteit die iets zegt die daar belang bij heeft.

Slide 23 - Quizvraag

In Spanje hebben de mensen het niet slecht, want daar schijnt immers altijd de zon.
A
Generalisatie
B
Onjuist beroep op autoriteit

Slide 24 - Quizvraag

Aan de slag! 
Boek 3F:  1.5 Feit, mening en argument
  • Opdracht 2 en 3

1.4 Opbouw en indeling
Opdracht 4

Slide 25 - Tekstslide

Aan de slag! 
1.4 Opbouw en indeling
  • Opdracht 4 

1.5 Feit, mening en argument

  • Opdracht 2 en 3

Slide 26 - Tekstslide

Zijn de lesdoelen bereikt?
Je herkent een feiten, meningen en argumenten in een tekst
Je beoordeelt de kwaliteit van argumenten in een tekst

Slide 27 - Tekstslide

Ik weet hoe ik vragen over feit, mening en argument, moet beantwoorden.
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll

  • 19 december: geen les
  • 26 november: 1.6 + gesprekken nulmeting
  • 3 december geen les
  • 10 december: Toets hoofdstuk 1 
  • 17 december: inhaalweek

Slide 29 - Tekstslide

Begrippen
  • Feiten
  • Meningen
  • Argumenten
  • Objectieve argumenten
  • Subjectieve argumenten
  • Drogredenen
  • Generalisatie
  • Onjuist beroep op autoriteit

Slide 30 - Tekstslide

argument
drogreden
Van deze wasmachine worden je kleren zo schoon dat je ze nooit meer hoeft te wassen.
Je zou moeten stoppen met roken, dan houd je veel geld over.
Scholen moeten niet voor 11 uur open, daar is het puberbrein niet bij gebaat.
Dat weet iedereen, dat hoef ik niet uit te leggen
Fijn dat de aarde opwarmt,  dan kunnen we lekker veel zonnen
 “We moeten ook via internet onze producten gaan verkopen.” De meeste jongeren hebben een smartphone.
Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.
Condooms verergeren de verspreiding van aids, want dat zegt de paus.

Slide 31 - Sleepvraag