LE10 W3 NN 3F Lezen 4.1 - Feit/mening/argument/drogreden

Nederlands
Lezen en luisteren, 
NU Nederlands 3F B


Lezen 4.1 + 4.2


Feit/mening/argument/drogreden


1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Lezen en luisteren, 
NU Nederlands 3F B


Lezen 4.1 + 4.2


Feit/mening/argument/drogreden


Slide 1 - Tekstslide

Presentie
Intro

Slide 2 - Tekstslide

Vorige les
Lezen 2.3 - Tekstverbanden en signaalwoorden


Slide 3 - Tekstslide

Introductie

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je herkent een feiten, meningen en argumenten in een tekst
  • Je beoordeelt de kwaliteit van argumenten in een tekst
  • Je kunt je voorbereiden op het examen.

Slide 5 - Tekstslide

Feiten kun je op waarheid controleren.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Ken je synoniemen voor
FEIT

Slide 7 - Open vraag

Feiten
Feiten kun je op waarheid controleren. Een voorbeeld van een feitelijke uitspraak is: 
‘39 procent van de Nederlanders doet de dagelijkse boodschappen met de auto.’ 
Je kunt bewijzen of deze uitspraak waar of niet waar is. Omdat lang niet alle feiten gemakkelijk te controleren zijn, moet je je wel afvragen of ze geloofwaardig zijn. Soms heeft een informatiebron er belang bij bepaalde zaken mooier of juist slechter voor te spiegelen.

Slide 8 - Tekstslide

Met meningen kun je het eens of oneens zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Welke is waar?
A
Een mening kun je onderbouwen met argumenten.
B
Een argument kun je onderbouwen met een mening.
C
Een mening geeft aan waarom je een bepaald argument hebt.
D
Een argument geeft aan waarom je een bepaalde mening hebt.

Slide 10 - Quizvraag

Mening
Bij meningen gaat het niet om de vraag of ze waar of onwaar zijn, je bent het ermee eens of oneens. Bijvoorbeeld: 

‘Mensen zouden de auto vaker moeten laten staan.’ 

De een vindt van niet, de ander van wel.

Slide 11 - Tekstslide

‘Mensen zouden de auto vaker moeten laten staan.’

A
Eens
B
Oneens

Slide 12 - Quizvraag

Argumenten
Omdat een mening niet te bewijzen is, gebruikt een schrijver argumenten om zijn mening te onderbouwen of aannemelijk te maken. Bij de mening dat mensen vaker de auto moeten laten staan, passen bijvoorbeeld argumenten als: ‘Het zou minder luchtvervuiling betekenen’ en ‘Mensen krijgen zo vanzelf de nodige beweging.’ Signaalwoorden die een argument aangeven zijn bijvoorbeeld: omdat, want, namelijk, immers.

Slide 13 - Tekstslide

‘Mensen zouden de auto vaker moeten laten staan.’

Bedenk hierbij een argument.

Slide 14 - Open vraag

Soorten argumenten
Objectieve argumenten zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar. Objectieve argumenten zijn bijvoorbeeld gebaseerd op feiten, onderzoek, wetenschap of algemeen aanvaarde normen of waarden.
Subjectieve argumenten zijn niet-feitelijke uitspraken die in meer of mindere mate aannemelijk zijn. Om ze geloofwaardiger te maken worden ze vaak ondersteund door uitleg of voorbeelden. Of ze sterk of zwak zijn, ligt aan de opbouw van de argumentatie (de redenering).Subjectieve argumenten zijn bijvoorbeeld gebaseerd op vermoedens, levensbeschouwelijke overtuiging of persoonlijke waardeoordelen.

Slide 15 - Tekstslide

"Ik vind de nieuwe single van Adele niet goed, omdat alle liedjes van haar op elkaar lijken"
A
Objectief argument
B
Subjectief argument

Slide 16 - Quizvraag

Drogredenen
Soms worden door een schrijver drogredenen (foute argumenten of redeneringen) gebruikt.

Veelvoorkomende drogredenen zijn:
- Generalisatie. Een algemene regel vaststellen op basis van te weinig gegevens. Bijvoorbeeld: 
- Onjuist beroep op autoriteit. Beweren dat iets waar is omdat een autoriteit (deskundige) die onbetrouwbaar is, dat zegt. Bijvoorbeeld omdat hij belang bij de zaak heeft of omdat hij geen autoriteit op dat gebied is.
Bijvoorbeeld: Ik vind dat we geen Olympische Spelen in Nederland moeten houden. Dat zegt de voorzitter van onze voetbalclub ook.

Slide 17 - Tekstslide

Wat is een drogreden?
A
Een objectief argument
B
Een subjectief argument
C
Een sterk argument
D
Een fout argument

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een generalisatie?
A
Een algemene regel vaststellen op basis van te weinig gegevens.
B
Beweren dat iets waar is, omdat een autoriteit die iets zegt die daar belang bij heeft.

Slide 19 - Quizvraag

In Spanje hebben de mensen het niet slecht, want daar schijnt immers altijd de zon.
A
Generalisatie
B
Onjuist beroep op autoriteit

Slide 20 - Quizvraag

Begrippen
  • Feiten
  • Meningen
  • Argumenten
  • Objectieve argumenten
  • Subjectieve argumenten
  • Drogredenen
  • Generalisatie
  • Onjuist beroep op autoriteit

Slide 21 - Tekstslide

Oefenen voor het examen

Slide 22 - Tekstslide

Kies 3F en maak Waar sta je nu?

Slide 23 - Tekstslide

Aan het werk
  • Lezen 4.1 - examenopdracht
  • Lezen 4.2 -  examenopdracht
  • Examensprint - Waar sta je nu?

Sluit de LessonUp niet af. Laat hem open staan voor het einde van de les.
10 minuten voor het einde van de les sluiten we gezamenlijk af.

Slide 24 - Tekstslide

Lesdoelen
Je herkent een feiten, meningen en argumenten in een tekst
Je beoordeelt de kwaliteit van argumenten in een tekst
Je kunt je voorbereiden op het examen.

Slide 25 - Tekstslide

Huiswerk - Licentie
- Lezen 4.1 - examenopdracht
- Lezen 4.2 - examenopdracht

Slide 26 - Tekstslide

Ik snap de lesstof van deze les
JA!
ja
meh
nee
NEE!

Slide 27 - Poll

Volgende les:
Luisteren 2.3

Betogende teksten 

Slide 28 - Tekstslide