Leesvaardigheid zakelijk: blok 1,2,3

Leren voor de toets

We gaan de lesstof voor de toets herhalen en bespreken. Hopelijk zijn jullie na deze les niet meer zo gestrest zijn als de persoon van het plaatje hiernaast.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leren voor de toets

We gaan de lesstof voor de toets herhalen en bespreken. Hopelijk zijn jullie na deze les niet meer zo gestrest zijn als de persoon van het plaatje hiernaast.

Slide 1 - Tekstslide

Tekstdoelen, feit en mening
De belangrijkste schrijf- of tekstdoelen zijn:
1. Informeren
2. Gevoelens uitdrukken
3. Een mening geven
4. Overtuigen
5. Aansporen
6. Amuseren

Slide 2 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een informerende tekst.

Slide 3 - Open vraag

Geef een voorbeeld van een aansporende (of activerende) tekst.
A
Ingezonden brief
B
Instructie
C
Recept
D
Advertentie

Slide 4 - Quizvraag

Feit en mening
Teksten kunnen feiten en meningen bevatten. Wat is het verschil?

Slide 5 - Open vraag

Uit welke drie delen is een tekst opgebouwd?

Slide 6 - Open vraag

Wat probeert de schrijver in de inleiding?
A
De lezer te informeren
B
De lezer nieuwsgierig te maken
C
De lezer te waarschuwen
D
De lezer te adviseren

Slide 7 - Quizvraag

Hoe kan de schrijver de aandacht van de lezer trekken? Geef voorbeelden!

Slide 8 - Open vraag

Omschrijf wat de hoofdgedachte van een tekst is.

Slide 9 - Open vraag

Bestaat het middenstuk uit:
A
meningen?
B
onderwerpen?
C
alinea's?
D
hoofdzaken?

Slide 10 - Quizvraag

Omschrijf wat een tussenkopje is.

Slide 11 - Open vraag

Hoe heet het als een onderwerp verdeeld is in meerdere delen?

Slide 12 - Open vraag

Een alinea is verdeeld in verschillende soorten zinnen. Welke klopt?
A
Hoofdzinnen en informatiezinnen
B
Kernzinnen en hoofdgedachte
C
Kerngedachte en hoofdzinnen
D
Kernzinnen en bijzaken

Slide 13 - Quizvraag

Het belangrijkste wat de schrijver met zijn tekst duidelijk wil maken, omschreven in 1 zin, noemen we?

Slide 14 - Open vraag

We gaan verder met zins- en alineaverbanden!
Zinnen en alinea's hebben met elkaar te maken en er bestaat een verband tussen. Dit verband kan worden aangegeven door signaalwoorden en signaalwoordgroepen.

De verbanden die we geleerd hebben zijn: voorbeeld, opsomming, tegenstelling, reden, middel-doel, oorzaak-gevolg en uitleg of toelichting (zie ook blz. 236 van je boek).

Slide 15 - Tekstslide

Noem signaalwoorden die bij het verband voorbeeld horen.

Slide 16 - Open vraag

De signaalwoorden maar, daarentegen, echter, horen bij welk verband?

Slide 17 - Open vraag

Ik voel me vandaag niet lekker, waarschijnlijk omdat ik gisteren iets verkeerd heb gegeten.
Welk verband en signaalwoord zie je?

Slide 18 - Open vraag

Noem signaalwoorden die horen bij het verband Middel-Doel

Slide 19 - Open vraag

De signaalwoorden mits, als, indien, tenzij, horen bij het verband?

Slide 20 - Open vraag

We gaan verder met verwijswoorden

Verwijswoorden zijn vaak woorden als:
Die, dat, het, zij
Datgene waarnaar het verwijst staat er meestal vlak voor.

Slide 21 - Tekstslide

De overheid kan zelf bepalen naar welke gebieden zij een bericht wil verzenden. Waarnaar verwijst zij?
A
De overheid
B
Welke gebieden
C
Zelf bepalen
D
Een bericht

Slide 22 - Quizvraag

Voorbeeld
Opsomming
Tegenstelling
Reden
Middel-
doel
Oorzaak-
gevolg
Uitleg of
toelichting
Conclusie
Samenvatting
Voorwaarde
Vergelijking
Bijvoorbeeld
Daarnaast
Echter
Omdat
Daarmee
Doordat
Dat wil zeggen
Dus
Kortom
Indien
Zoals

Slide 23 - Sleepvraag

De toets
We hebben nu bijna alles behandeld wat je op de toets kan verwachten. Deze informatie kan je ook in je lesboek vinden. Leer van de blokken 1, 2 en 3 de onderdelen leesvaardig en leer ook goed de tekstverbanden en signaalwoorden (blz. 236).

Is het voor iedereen nu iets duidelijker?


Slide 24 - Tekstslide

Succes met leren!

Slide 25 - Tekstslide