Past simple, questions, negations, present continuous - recap

Past simple
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Past simple

Slide 1 - Tekstslide

Past Simple
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.

Wij noemen de Past Simple de Verleden Tijd.


Slide 2 - Tekstslide

Past Simple - Signaalwoorden

In de zin staan vaak een tijdsbepaling van verleden tijd.

  • When
  • Ten minutes Ago
  • Last week
  • Day (Tuesday, Sunday)
  • Year/Yesterday (in 2007)

Slide 3 - Tekstslide

Grammar: Past simple
PAST SIMPLE

Slide 4 - Tekstslide

Past Simple
- Wanneer gebruik je de Past Simple?
Als iets in het verleden is gebeurd en afgelopen is.

-  Hoe maak je de Past Simple?
werkwoord + ed

- Hoe kan je de Past Simple herkennen?
WALDY

Slide 5 - Tekstslide

Past Simple

Slide 6 - Tekstslide

Je gebruikt de Past Simple als...
A
iets gebeurd is in de toekomst
B
iets iedere dag gebeurt
C
iets gebeurd is in het verleden en afgerond is
D
iets nog niet gebeurd is

Slide 7 - Quizvraag


Wat is de Past Simple van ' to work'
A
working
B
was working
C
worked
D
worket

Slide 8 - Quizvraag


Wat is de Past Simple van 'to help'
A
Helpped
B
Helping
C
Help out
D
Helped

Slide 9 - Quizvraag


Wat is de Past Simple van 'to think'
A
tought
B
taught
C
thought
D
thinked

Slide 10 - Quizvraag


Wat is de Past Simple van 'to see'
A
saw
B
seen
C
see
D
seed

Slide 11 - Quizvraag

My sister .......... (play) the guitar last year.

Slide 12 - Open vraag

They ....... (walk) home after school yesterday.

Slide 13 - Open vraag


Wat is de Past Simple van 'to work'
A
works
B
worked
C
working
D
work

Slide 14 - Quizvraag


Wat is de Past Simple van 'to study'
A
studyd
B
studyied
C
studyed
D
studied

Slide 15 - Quizvraag

Present continuous

Slide 16 - Tekstslide

Hoe maak je de present cont.
am / are / is + werkwoord + ing

He is working at the moment.
They are ice skating right now. 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Present simple
Questions & negations

Slide 20 - Tekstslide

Revision:
De present simple = de tegenwoordige tijd
De belangrijkste regel is de SHIT-rule:
Bij She, He en IT komt er een -s achter het werkwoord. 

I work at this school.
She works at this school too. 

Slide 21 - Tekstslide

Questions
Er zijn 2 manieren om vragen te maken:

1. Bij een auxiliary verb zet je het werwoord vooraan in de zin

He is my friend. --> Is he my friend?
I can go to the party. --> Can I go to the party?


Slide 22 - Tekstslide

Questions
Auxiliary verbs: 
  • to be (zijn)
  • can (kunnen/mogen)

Slide 23 - Tekstslide

Questions
2. Bij alle andere werkwoorden begin je de vraag met Do of Does.        Does gebruik je alleen bij She, He en IT (SHIT) 

 You like watching series. --> Do you like watching series?
He plays football. --> Does he play football?
Suzy hates cooking. --> Does Suzy hate cooking? 

Slide 24 - Tekstslide

Questions
Remember:
Na do of does komt het hele w.w. zonder -s!!!

Een vraag eindigt altijd met een ?

Slide 25 - Tekstslide

Negations
Negation = ontkenning --> Not

2 manieren:
1. met auxiliary verb
2. zonder auxiliary verb

Slide 26 - Tekstslide

Negations
1. Met auxiliary verb: Zet het woordje not achter het werkwoord. 

He is my brother. --> He is not my brother.
You may borrow my pen. --> You may not borrow my pen.
I will help you. --> I will not help you. 


Slide 27 - Tekstslide

Negations
1. Zonder auxiliary verb: gebruik don't of doesn't + hele w.w.
Doesn't gebruik je alleen bij She, He, It. 

He likes playing games. --> He doesn't like playing games.
They practice every week. --> They don't practice every week.
It works. --> It doesn't work.



Slide 28 - Tekstslide

Let's practice

Slide 29 - Tekstslide

We can't come to your party tonight.
Deze ontkenning is...
A
goed
B
fout

Slide 30 - Quizvraag

Does he studies a lot?

Deze vraag is...
A
Goed
B
fout

Slide 31 - Quizvraag

Which sentence is not right?
A
My dad doesn't work here.
B
Kevin doesn't have got a dog.
C
I don't like geography.
D
He can't play the guitar.

Slide 32 - Quizvraag

Which sentence is not right?
A
My dad doesn't work here.
B
My dad don't work here
C
She can't play the guitar
D
He can't play the guitar.

Slide 33 - Quizvraag

Woordvolgorde
De normale volgorde van woorden in het Engels is:
wie + doet + wat/wie + waar + wanneer

Sem works at Mc Donald's on Sundays.
My parents are going on holiday to Malta tomorrow.
I gave flowers to my girlfriend last week.

Slide 34 - Tekstslide

Wat is de juiste woordvolgorde in het Engels?
A
plaats voor tijd
B
tijd voor plaats

Slide 35 - Quizvraag


grammar - word order

Slide 36 - Tekstslide

I understand the use of negations and questions in the present simple...
A
Perfectly!
B
Quite well, need to study a bit more.
C
Not really, I need to study a lot.
D
Not at all! Can you help me?

Slide 37 - Quizvraag

Short forms
is not = isn't
are not = aren't
can not = can't /cannot
will not = won't


Slide 38 - Tekstslide

Wat vond je moeilijk in deze les?

Slide 39 - Open vraag

Baby shark

Slide 40 - Tekstslide