Herhaling HS 6

Herhaling HS 6
- Lezen
- Woordenschat
- Grammatica zinsdelen
- Grammatica woordsoorten
- Spelling
- Formuleren

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling HS 6
- Lezen
- Woordenschat
- Grammatica zinsdelen
- Grammatica woordsoorten
- Spelling
- Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet wat voor doelen een beeld/ afbeelding kan hebben.
  • Je weet  wat woordraadstrategie kijk naar de afbeelding  betekent en hoe je die moet toepassen.
  • Je weet hoe je de bijwoordelijke bepaling bij zinsontleden moet vinden en benoemen.
  • Je weet wat een bijwoord is en hoe je die vindt in de zin. 
  • Je weet wanneer je een komma, dubbele punt, aanhalingstekens moet gebruiken.
  • Je weet hoe je de persoonsvorm bij sterke werkwoorden in de verleden tijd moet opschrijven.
  • Je weet wat verwijswoorden zijn en te herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Tekst en beeld
Doelen die een beeld (illustratie/ afbeeldingen) kan hebben bij de tekst zijn:
  1. Verfraaien --> mooier en aantrekkelijker maken.
  2. Aandacht trekken --> zorgen dat het de lezer nieuwsgierig maakt.
  3. Verduideijken --> het structeren van informatie door bijvoorbeeld in een tabel te zetten.
  4. Aanvullen --> extra informatie geven

Slide 3 - Tekstslide

Woordraadstrategie kijk naar de afbeelding
Zoals je geleerd hebt bij HS 6 Lezen kan een afbeelding  ook als doel hebben iets te verduidelijken of informatie aan te vullen

Zo kan een afbeelding ook helpen bij het raden van de betekenis achter een woord dat je niet kent. Het is dus belangrijk dat je naast de andere woordraadstrategieën ook kijkt naar de afbeeldingen bij de tekst.

Slide 4 - Tekstslide

Welke functie heeft de afbeelding in deze tekst?
A
de aandacht trekken
B
de tekst aanvullen met nieuwe informatie
C
de tekst duidelijker maken
D
de tekst verfraaien

Slide 5 - Quizvraag

Voorbeeld
Je weet niet wat 'diagram' betekent.
De afbeelding hiernaast maakt dat meteen duidelijk.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling = alle zinsdelen die over blijven na het vinden van pv, ow, wg, lv en mv.



Slide 8 - Tekstslide

Grammatica  woordsoorten
Bijwoord

Slide 9 - Tekstslide

Bijwoord
LET OP!

Het bijwoord hoort bij grammatica woordsoorten en NIET bij grammatica zinsdelen. Wel helpt grammatica zinsdelen bij het vinden van de bijwoorden.


Slide 10 - Tekstslide

Bijwoord
  • Elke bijwoordelijke bepaling ( gramm. zinsdelen) die uit één woord bestaat, is als woordsoort een bijwoord (bw, grammatica woordsoorten).

  • Een bijwoord kan het volgende aangeven: tijd (nu/ gisteren), plaats (hier, ergens) tegenstelling (echter, toch) reden/oorzaak(daardoor/hierdoor), zekerheid (vast/zeker), onzekerheid( misschien/ waarschijnlijk), ontkenning(nooit/niet), vraagwoorden (waarom/hoezo)

Slide 11 - Tekstslide

Zo vind je een bijwoord
  1. Ontleed de zin in zinsdelen (pv, ow, wg, lv, mv, bwb)
  2. Zoek de bijwoordelijke bepalingen die uit één woord bestaan. Die woorden zijn als woordsoort bijwoord.

VB: Momenteel (bwb) | werkt  | deze ontwerper |  hier (bwb) | wekelijks (bwb) | aan zijn opdracht. 

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de BWB in de volgende zin:
"Mijn neef uit Chigago stuurde mij een paar basketbalschoenen"
A
Uit Chicago
B
Basketbalschoenen
C
Mijn neef uit Chicago
D
Geen BWB

Slide 13 - Quizvraag

Haal de BWB uit de volgende zin:
"Waarschijnlijk zal Japan in 2015 door een robot een vlag laten planten op de maan."
A
Waarschijnlijk
B
in 2015, op de maan
C
Waarschijnlijk, in 2015, door een robot, op de maan
D
Door een robot op de maan

Slide 14 - Quizvraag

Zoek de BWB in de volgende zin:
"Misschien zal de Nederlandse taal in de toekomst verdwijnen".
A
Geen BWB
B
In de toekomst
C
Misschien
D
Misschien, in de toekomst

Slide 15 - Quizvraag

Hoeveel bijwoordelijke bepalingen:

Over een paar dagen is het vakantie.
A
1 bijwoordelijke bepaling
B
2 bijwoordelijke bepalingen
C
3 bijwoordelijke bepalingen
D
4 bijwoordelijke bepalingen

Slide 16 - Quizvraag

Morgen krijg je je zakgeld weer.
A
weer is een bijwoord
B
weer is geen bijwoord

Slide 17 - Quizvraag

Het weer was erg slecht vandaag.
A
erg is een bijwoord
B
erg is geen bijwoord

Slide 18 - Quizvraag

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
Deze kat vang SNEL muizen.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
De kleine turnster springt EXTREEM hoog.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– Tussen twee persoonsvormen;
– Tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– Na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– Voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 21 - Tekstslide

DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Slide 22 - Tekstslide

DUBBELE PUNT + AANHALINGSTEKENS
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 23 - Tekstslide

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 25 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 26 - Quizvraag

Persoonsvorm vt bij sterke werkwoorden
  • Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd. Ze zijn ook wel sterk genoeg om te veranderen.
VB: kijk --> keek, vriest --> vroor,  geven --> gaven, lopen --> liepen.

  • Je schrijft de persoonsvorm in de verleden tijd bij sterke werkwoorden zo kort en eenvoudig op.
  • Je gebruikt de verlengproef om erachter te komen of een woord op een -d of een -t eindigt. 

Slide 27 - Tekstslide

Lydia (zeggen) dat ze gisteren ziek (zijn).

Slide 28 - Open vraag

Jacob (gaan) op reis van Israël naar Haran.

Slide 29 - Open vraag

Ik (breken) mijn been, toen ik van het schuurtje (springen)

Slide 30 - Open vraag

Verwijswoorden hun of hen?

Je gebruikt hen..
- als het een lijdend voorwerp is. Voorbeeld: Ik zie hen buitenspelen.
- na een voorzetsel. Voorzetsels zijn woorden als in, achter, aan, onder, op, naast, etc. Voorbeeld: Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun...
- als het een meewerkend voorwerp is zonder voorzetsel ervoor. Voorbeeld: Hij geeft hun de bos bloemen. (aan wie? hun is dus meewerkend voorwerp en er staat geen voorzetsel voor).

Slide 31 - Tekstslide

Verwijswoorden dat en wat
Je gebruikt dat...
- Als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, het voorwerp - dat voorwerp.

Je gebruikt wat...
- Na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige.
- Na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste.
- Als je verwijst naar dat of datgene:
- Als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin.

Slide 32 - Tekstslide

Verwijswoorden waar+voorzetsel of voorzetsel+wie?
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan).
Voorbeeld: Het hondje waarmee ik op de foto sta, is van de buren.

- Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (over wie, van wie, met wie).
Voorbeeld: De vrouw met wie ik op de foto sta, 
is mijn buurvrouw.

Slide 33 - Tekstslide

Mijn moeder gaf ... het zakgeld.
A
hun
B
hen

Slide 34 - Quizvraag

Waarom gaf jij die boeken aan ...?
A
hun
B
hen

Slide 35 - Quizvraag

Zoek je de buurjongens? Ik zag ... net nog buiten op het plein.
A
hun
B
hen

Slide 36 - Quizvraag


Bungeejumpen is het spectaculairste ..... ik ooit gedaan heb.
A
wat
B
dat

Slide 37 - Quizvraag

Mijn broer maakt altijd veel lawaai, ... ik irritant vind.
A
wat
B
dat

Slide 38 - Quizvraag

Het huis ... je daar ziet, is mijn huis.
A
wat
B
dat

Slide 39 - Quizvraag

Huiswerk wk 24
Maak de test van HS 6 op blz. 254 t/m 256

Slide 40 - Tekstslide