Reflectie examen Frans A-stroom

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Examen Frans - reflectie

- Wat ging goed?

- Op welk onderdeel heb ik goed gescoord? 

- Wat ging niet goed? 

- Heb ik voldoende gestudeerd?

- Heb ik op de juiste manier gestudeerd?

- Hoe pak ik het in juni aan?

                       ...

Ik vond het examen Frans...

Moeilijker dan verwacht

Zoals verwacht

Makkelijker dan verwacht

Mijn resultaat voor Frans was...

Hoger dan ik had verwacht.

Zoals ik had verwacht.

Lager dan ik had verwacht.

Veel lager dan ik had verwacht.

Ik heb alleen de dag voor het examen gestudeerd.

Ja.

Nee, ik heb ook voordien al gestudeerd

De dag voor het examen heb ik...

Minder dan 1 uur gestudeerd.

1 uur gestudeerd.

2 uur gestudeerd.

3 uur of meer gestudeerd.

Ik heb de woordenlijst gelezen.

JA

NEE

Ik heb alle woorden 1x overgeschreven.

JA

NEE

Ik heb mijn voorbereiding in mijn atomaschrift gamaakt.

JA

NEE

Ik heb alle woorden meerdere keren overgeschreven. Woorden die ik moeilijk vond, heb ik opnieuw genoteerd. Ik kon de woordenlijst perfect opdelen in "makkelijk voor mij" of "moeilijk voor mij".

JA

NEE

Ik heb alle sets op Quizlet ingeoefend. Ik heb LEREN volledig afgewerkt. Ik heb bij KAARTEN geluisterd naar de uitspraak van de woorden.

JA

NEE

Ik heb oefeningen in mijn cursus afgedekt en opnieuw proberen maken.

JA

NEE

Ik heb de voorbereidende oefeningen op Diddit gemaakt.

JA

NEE

MINDER DAN DE HELFT

MEER DAN DE HELFT

Wat deed je wanneer je (veel) fouten maakte op Diddit of in je cursus?

Nu je weet hoe het examen Frans eruit ziet,
zou je dan iets anders hebben gedaan?
Zo ja, wat dan?

À

AUX

AU

EN 

des villes

les pays en pluriel

les pays féminins

les pays masculins

Hoe herken je een vrouwelijk land?

1. eindigt op -S
2. eindigt op -E
3. eindigt op -ES
4. eindigt op -X

On passe un week-end chez ma tante ___ Kabul.

1. EN
2. AUX
3. AU
4. À

___ Belgique, on aime les frites.

1. EN
2. AUX
3. AU
4. À

Marc est allé ___ États-Unis?

1. EN
2. AUX
3. AU
4. À

Tu es déjà allé ___ Portugal?

1. EN
2. AUX
3. AU
4. À

J'habite ___ Syrie.

1. EN
2. AUX
3. AU
4. À

Les articles définis et indéfinis

LE LA LES

UN UNE DES

bepaald / définis

"DE, HET"

onbepaald / indéfinis

"EEN" of geen vertaling

ÊTRE  ZIJN

ILS/ELLES

VOUS

NOUS

TU

JE

SONT

ÊTES

IL

ELLE

SOMMES

ES

EST

SUIS

AVOIR  HEBBEN

ILS/ELLES

VOUS

NOUS

TU

J'

ONT

AVEZ

IL

ELLE

AVONS

AS

A

AI

Verbes en -ER

ILS/ELLES

VOUS

NOUS

TU

JE

jouENT

jouEZ

IL

ELLE

jouONS

jouES

jouE

jouE

Welke woorden gebruik je om een zin negatief/ontkennend te maken?

Tu joues au basket?
- Oui, je...

1. joues au basket
2. ne joue pas au basket.
3. ne joues pas au basket.
4. joue au basket.

Elle visite sa grand-mère?
- Non, elle...

1. visites sa grand-mère.
2. ne visite pas sa grand-mère.
3. ne visitons pas sa grand-mère.
4. visitent sa grand-mère.

Ils mangent au restaurant?
- Oui, ils...

1. mangez au restaurant.
2. ne manges pas au restaurant.
3. ne mangent pas au restaurant.
4. mangent au restaurant.

Vous écoutez de la musique rock?
- Non, nous...

1. écoutons de la musique rock.
2. écoute de la musique rock.
3. n'écoutons pas de la musique rock.
4. n'écoute pas de la musique rock.

Wat ga jij anders doen in juni?
Welke afspraak maak je met jezelf?