50. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Doel:  Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.    
Goedemorgen, 

Blauwe boek: zet je laptop dicht op tafel. 

Groene boek: Leg  je boek en schrijfmateriaal klaar. (dicht)


online
218 - 219
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Doel:  Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.    
Goedemorgen, 

Blauwe boek: zet je laptop dicht op tafel. 

Groene boek: Leg  je boek en schrijfmateriaal klaar. (dicht)


online
218 - 219

Slide 1 - Tekstslide



Doel: Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen. 

Slide 2 - Tekstslide

Hoe zat het ook al weer? 
Voorkennis : 
- onderwerp + werkwoordelijk gezegde
- zelfstandige naamwoorden + bijvoegelijke nw
- lijdend voorwerp





Slide 3 - Tekstslide

Blauwe boek - Planning Les 50  (zelfst. - stil) 
                             Boek blz. 72 - 78 afm. (Fictie $3 smaak)

Groene boek - verder met instructieles
online | 72-78

Slide 4 - Tekstslide

Instructie: video-uitleg                

Slide 5 - Tekstslide

Volgens mij wordt jij beinvloed door jouw vrienden.

mij =
A
pers.vnw
B
bez.vnw

Slide 6 - Quizvraag

Volgens mij wordt jij beinvloed door jouw vrienden.

jouw =
A
pers.vnw
B
bez.vnw

Slide 7 - Quizvraag

Noteer de pers. en bez.vnw.

Vraag je even of Tim z'n fiets van onze afrit afhaalt

Slide 8 - Open vraag

persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
jullie
me
je
haar
hij
uw
ons
ze
hun
zijn
jouw
hem

Slide 9 - Sleepvraag

   219
1.  Planning les 50 
2. Boek blz. 72 - 78 (Fictie $3 smaak)

1. Opdr. 1 (2-6) - 2 (b-f)- 3 (3-4)- 4 
2. Nakijken + Les 49 afmaken!

Tussendoor PW bespreken.
Zet het huiswerk in je agenda bij ma 4 maart 

 onl./bo

Slide 10 - Tekstslide

Vervolg Quiz = bij oefenen SO PW

Slide 11 - Tekstslide

Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord (bvnw) naar het juiste persoonlijk voornaamwoord (pvnw).
ik
jij
hij
wij
zij (meervoud)
zijn
hun
mijn
onze
jouw

Slide 12 - Sleepvraag

Wat is het lv?
Volgende week gaan we naar Frankrijk.
A
volgende week
B
gaan
C
naar Frankrijk
D
er is geen lv

Slide 13 - Quizvraag

Ik heb gisteren een lekkere pizza gebakken.
lv=
A
een lekkere pizza
B
heb gebakken
C
ik
D
gisteren

Slide 14 - Quizvraag

De politie gaf de fietser een bekeuring.
LV=
A
gaf
B
De politie
C
de fietser
D
een bekeuring

Slide 15 - Quizvraag

Maartje heeft bij de Primark een jas gekocht. LV=
A
een jas
B
Maartje
C
bij de Primark
D
heeft gekocht

Slide 16 - Quizvraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 17 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 18 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De voetballer trapt de bal weg.

Slide 19 - Open vraag

GAAT HET GOED?

Lukt het je om het

lijdend voorwerp van de zin steeds te vinden?


Voor de zekerheid nog een voorbeeld.

Slide 20 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

voorbeeld 4
ow
wwgez

Slide 21 - Tekstslide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 22 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Op het feest hebben we gebak gegeten.

Slide 23 - Open vraag

De vermiste parkiet Pietje is na drie dagen teruggevonden.
LV=
A
De vermiste parkiet Pietje
B
is teruggevonden
C
na drie dagen
D
geen lv

Slide 24 - Quizvraag

Bedenk zelf een zin met een lijdend voorwerp. Geef aan welk deel het lv is.

Slide 25 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.

Slide 26 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.

Slide 27 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De visser heeft een karper gevangen.

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Video