58. Meewerkend voorwerp

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Doel:  Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.    
Goedemorgen, 

Blauwe boek: zet je laptop dicht op tafel. 

Groene boek: Leg  je boek en schrijfmateriaal klaar. (dicht)


online
218 - 219

Slide 2 - Tekstslide

                Leerdoelen 
         Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, het   
        gezegde en het lijdend voorwerp in een zin vinden. 

         Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

                       Lijdend voorwerp
Wie / wat iets 'overkomt'. 

! Wat/wie+  gezegde + onderwerp?


Slide 5 - Tekstslide

 Wekelijks prijst snackbar Smikkel een andere snack aan.
pv
wg
ow
lv

Slide 6 - Tekstslide

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

PV ?
A
pv = heeft
B
pv = gegeven

Slide 7 - Quizvraag

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

OW ?
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf

Slide 8 - Quizvraag

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

LV ?
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf

Slide 9 - Quizvraag

Blauwe boek - Planning Les 58  (zelfst. - stil) 
                             Stillezen

Groene boek - verder met instructieles
online | 72-78

Slide 10 - Tekstslide

                    Meewerkend voorwerp
Geeft aan voor wie iets bestemd is.

Aan wie + gez + ow + (lv)?

Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen.

Slide 11 - Tekstslide

Heeft Thirza aan haar zus een geheim verteld?

pv =
wg =
ow =
lv   =

mv=

Slide 12 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 13 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 14 - Tekstslide

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 15 - Tekstslide

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 19 - Quizvraag

Zij heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

   220
1.  Planning les 58 
2. Stillezen 

1. Maak de opdrachten volgens het stencil
2. Nakijken + stillezen


Zet het huiswerk in je agenda bij di  

 onl./bo

Slide 22 - Tekstslide

Vervolg Quiz = bij oefenen SO PW

Slide 23 - Tekstslide

Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord (bvnw) naar het juiste persoonlijk voornaamwoord (pvnw).
ik
jij
hij
wij
zij (meervoud)
zijn
hun
mijn
onze
jouw

Slide 24 - Sleepvraag

Wat is het lv?
Volgende week gaan we naar Frankrijk.
A
volgende week
B
gaan
C
naar Frankrijk
D
er is geen lv

Slide 25 - Quizvraag

Ik heb gisteren een lekkere pizza gebakken.
lv=
A
een lekkere pizza
B
heb gebakken
C
ik
D
gisteren

Slide 26 - Quizvraag

De politie gaf de fietser een bekeuring.
LV=
A
gaf
B
De politie
C
de fietser
D
een bekeuring

Slide 27 - Quizvraag

Maartje heeft bij de Primark een jas gekocht. LV=
A
een jas
B
Maartje
C
bij de Primark
D
heeft gekocht

Slide 28 - Quizvraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 29 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 30 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De voetballer trapt de bal weg.

Slide 31 - Open vraag

GAAT HET GOED?

Lukt het je om het

lijdend voorwerp van de zin steeds te vinden?


Voor de zekerheid nog een voorbeeld.

Slide 32 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

voorbeeld 4
ow
wwgez

Slide 33 - Tekstslide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 34 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Op het feest hebben we gebak gegeten.

Slide 35 - Open vraag

De vermiste parkiet Pietje is na drie dagen teruggevonden.
LV=
A
De vermiste parkiet Pietje
B
is teruggevonden
C
na drie dagen
D
geen lv

Slide 36 - Quizvraag

Bedenk zelf een zin met een lijdend voorwerp. Geef aan welk deel het lv is.

Slide 37 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.

Slide 38 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.

Slide 39 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De visser heeft een karper gevangen.

Slide 40 - Open vraag

Slide 41 - Video