In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Doel: Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.
Goedemorgen,
Blauwe boek: zet je laptop dicht op tafel.
Groene boek: Leg je boek en schrijfmateriaal klaar. (dicht)
online
218 - 219
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, het
gezegde en het lijdend voorwerp in een zin vinden.
Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Wie / wat iets 'overkomt'.
!Wat/wie+ gezegde + onderwerp?
Slide 5 - Tekstslide
Wekelijks prijst snackbar Smikkel een andere snack aan.
pv
wg
ow
lv
Slide 6 - Tekstslide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
PV ?
A
pv = heeft
B
pv = gegeven
Slide 7 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
OW ?
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf
Slide 8 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
LV ?
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf
Slide 9 - Quizvraag
Blauwe boek - Planning Les 58 (zelfst. - stil)
Stillezen
Groene boek - verder met instructieles
online | 72-78
Slide 10 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Geeft aan voor wie iets bestemd is.
Aan wie + gez + ow + (lv)?
Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen.
Slide 11 - Tekstslide
Heeft Thirza aan haar zus een geheim verteld?
pv =
wg =
ow =
lv =
mv=
Slide 12 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 13 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 14 - Tekstslide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 15 - Tekstslide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.
Slide 17 - Quizvraag
Welk woord in de zin is de persoonsvorm? Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school
Slide 18 - Quizvraag
Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 19 - Quizvraag
Zij heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 20 - Quizvraag
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 21 - Quizvraag
220
1. Planning les 58
2. Stillezen
1. Maak de opdrachten volgens het stencil
2. Nakijken + stillezen
Zet het huiswerk in je agenda bij di
onl./bo
Slide 22 - Tekstslide
Vervolg Quiz = bij oefenen SO PW
Slide 23 - Tekstslide
Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord (bvnw) naar het juiste persoonlijk voornaamwoord (pvnw).
ik
jij
hij
wij
zij (meervoud)
zijn
hun
mijn
onze
jouw
Slide 24 - Sleepvraag
Wat is het lv? Volgende week gaan we naar Frankrijk.
A
volgende week
B
gaan
C
naar Frankrijk
D
er is geen lv
Slide 25 - Quizvraag
Ik heb gisteren een lekkere pizza gebakken. lv=
A
een lekkere pizza
B
heb gebakken
C
ik
D
gisteren
Slide 26 - Quizvraag
De politie gaf de fietser een bekeuring. LV=
A
gaf
B
De politie
C
de fietser
D
een bekeuring
Slide 27 - Quizvraag
Maartje heeft bij de Primark een jas gekocht. LV=
A
een jas
B
Maartje
C
bij de Primark
D
heeft gekocht
Slide 28 - Quizvraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Slide 29 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Slide 30 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
De voetballer trapt de bal weg.
Slide 31 - Open vraag
GAAT HET GOED?
Lukt het je om het
lijdend voorwerp van de zin steeds te vinden?
Voor de zekerheid nog een voorbeeld.
Slide 32 - Tekstslide
LIJDEND VOORWERP
Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.
Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.
lijdend voorwerp = zijn jas
voorbeeld 4
ow
wwgez
Slide 33 - Tekstslide
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Fred doet peper op zijn gebakken ei.
Slide 34 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Op het feest hebben we gebak gegeten.
Slide 35 - Open vraag
De vermiste parkiet Pietje is na drie dagen teruggevonden. LV=
A
De vermiste parkiet Pietje
B
is teruggevonden
C
na drie dagen
D
geen lv
Slide 36 - Quizvraag
Bedenk zelf een zin met een lijdend voorwerp. Geef aan welk deel het lv is.
Slide 37 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.
Slide 38 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.
Slide 39 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.