Hoofdstuk 4 - paragraaf 4.3 - deel 3
1 / 15
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Welke omschrijving hoort bij het begrip:
tekstdoel
tekstdoel
Slide 4 - Open vraag
Wat wil de schrijver met het tekstdoel:
informeren
informeren
A
de lezer informatie geven
B
de lezer vermaken
C
de lezer aan het denken zetten
Slide 5 - Quizvraag
Wat wil de schrijver met het tekstdoel:
amuseren
amuseren
A
de lezer informatie geven
B
de lezer vermaken
C
de lezer aan het denken zetten
Slide 6 - Quizvraag
Wat zijn voorbeelden van het tekstdoel amuseren
A
leesboek - stripverhaal
B
nieuwsbericht - handleiding
Slide 7 - Quizvraag
Welk verwijswoord staat er in de zin:
Morgen loopt Jan naar school. Hij begint de dag met Nederlands.
Morgen loopt Jan naar school. Hij begint de dag met Nederlands.
A
Jan
B
Hij
C
Loopt
D
Nederlands
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Waar verwijst het verwijswoord naar:
Morgen loopt Jan naar school. Hij begint de dag met Nederlands.
Morgen loopt Jan naar school. Hij begint de dag met Nederlands.
A
jan
B
hij
C
begint
D
Nederlands
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Eerst wil Linda naar de sportschool en daarna lunchen met haar vriend.
Welke signaalwoorden van tijdsvolgorde zie je hier?
Welke signaalwoorden van tijdsvolgorde zie je hier?
A
Eerst
B
naar
C
en
D
daarna
Slide 12 - Quizvraag
Welk signaalwoord voor tijdsvolgorde staat in de zin:
Voordat ik naar school ben gegaan, heb ik eerst mijn tanden gepoetst
Voordat ik naar school ben gegaan, heb ik eerst mijn tanden gepoetst
A
naar
B
school
C
eerst
D
voordat
Slide 13 - Quizvraag
Welk signaalwoorden geven een tijdsvolgorde aan?
A
Bovendien en vervolgens
B
Toch en echter
C
Daarna en zodra
