H1 Fictie

Welkom bij Nederlands!
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

In deze les:
  • Vooruitblik: wat is fictie?
  • Met de klas lezen: verhaal Vogelvrij (blz. 9 t/m 13)
  • Zelfstandig maken:
    opdracht 1 en 2 (blz. 13 en 14)
  • Uitleg: fictie, non-fictie, realistisch, waargebeurd, figuurlijk taalgebruik
  • Zelfstandig maken:
    opdracht 4 (behalve vraag 4) en 5 (bladzijde 18 en 19)
  • Terugkijken op de les:
    Wat heb je geleerd?


Doelen van deze les:
  1. Aan het einde van de les kun je aangeven hoe realistisch een verhaal is.

  2. Aan het einde van de les kun je figuurlijk taalgebruik herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is fictie?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Fictie en non-fictie, realistich en waargebeurd

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Als je nadenkt over hoe realistisch een verhaal is, let je op deze dingen:
  • de beschrijving van de tijd en de omgeving;

  • de beschrijving van de personen en hun gesprekken, gedachten, problemen en bezigheden;

  • of je echt gelooft wat er gebeurt;

  • of er gefantaseerde dingen in voorkomen, zoals elfen of vampiers;
  • hoe de problemen worden opgelost.

Slide 14 - Tekstslide

Let op: verschil waargebeurd en realistisch
Een schrijver kan gebruikmaken
van waargebeurde dingen, zoals mensen of gebeurtenissen uit de geschiedenis of
gebeurtenissen uit zijn eigen leven of dat van iemand anders. Toch noemen we een verhaal
met waargebeurde dingen wel fictie. Dat is omdat de schrijver het verhaal altijd aanpast: hij verandert het verhaal een beetje, hij verzint er dingen bij en laat dingen weg.

Slide 15 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Deze les maken:

Zelfstandig afmaken: opdracht 1 en 2 (blz. 13 en 14)
Zelfstandig maken: opdracht 4 (behalve vraag 4) en 5 (bladzijde 18 en 19)

Slide 18 - Tekstslide

De opbouw van een verhaal

Slide 19 - Tekstslide

Opbouw: chronologische volgorde
De gebeurtenissen worden verteld zoals ze ook in de tijd hebben plaatsgevonden.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

De tijd in een verhaal

Slide 22 - Tekstslide

Een verhaallijn
Een verhaallijn bestaat uit alle belangrijke gebeurtenissen die het verhaal vormen.

Slide 23 - Tekstslide

Tijdsprong
  • Een schrijver vertelt alleen de belangrijkste momenten. Als er een stuk tijd wordt overgeslagen, noem je dit een tijdsprong.
     
  • In verhalen kunnen korte tijdsprongen zitten.

Slide 24 - Tekstslide

Een terugverwijzing 
Er wordt verteld over iets wat vroeger is gebeurd, zónder het verhaal echt te onderbreken. 


Een gedachte of uitspraak.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

1.4 Schrijven en formuleren: zakelijke brief

Slide 27 - Tekstslide

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 28 - Tekstslide

Wat is de vaste indeling van een zakelijke brief?
A
inleiding - slot - kern
B
slot - kern -inleiding
C
kern - inleiding - slot
D
inleiding - kern - slot

Slide 29 - Quizvraag

Welk gedeelte kan uit meerdere alinea's bestaan?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 30 - Quizvraag

Wat zet je bovenaan een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 31 - Quizvraag

Wat zet je na je eigen naam en adres in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 32 - Quizvraag

Wat zet je na de plaats en de datum in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 33 - Quizvraag

Wat zet je na het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 34 - Quizvraag

Wat doe je in de afsluiting van een brief?
A
Je groet de lezer en schrijft daarna een komma, daaronder zet je je handtekening en nog een keer je naam.
B
Je zet alleen je naam onder de brief.
C
Je zet alleen een handtekening onder de brief.
D
Je groet alleen de lezer.

Slide 35 - Quizvraag

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide