H1 Fictie

Welkom bij Nederlands!
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

In deze les:
  • Vooruitblik: wat lezen kan doen
  • Uitleg: fictie, non-fictie, realistisch, waargebeurd, figuurlijk taalgebruik
  • Met de klas kijken en zelfstandig de opdracht daarbij maken: aflevering Flikken Maastricht
  • Huiswerk
    opdracht 1 (blz. 13 en 14)
  • Terugkijken op de les:
    Wat heb je geleerd?


Doelen van deze les:
  1. Aan het einde van de les kun je aangeven hoe realistisch een verhaal is.

  2. Aan het einde van de les kun je figuurlijk taalgebruik herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Fictie en non-fictie, realistich en waargebeurd

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Als je nadenkt over hoe realistisch een verhaal is, let je op deze dingen:
  • de beschrijving van de tijd en de omgeving;

  • de beschrijving van de personen en hun gesprekken, gedachten, problemen en bezigheden;

  • of je echt gelooft wat er gebeurt;

  • of er gefantaseerde dingen in voorkomen, zoals elfen of vampiers;
  • hoe de problemen worden opgelost.

Slide 6 - Tekstslide

Let op: verschil waargebeurd en realistisch
Een schrijver kan gebruikmaken
van waargebeurde dingen, zoals mensen of gebeurtenissen uit de geschiedenis of
gebeurtenissen uit zijn eigen leven of dat van iemand anders. Toch noemen we een verhaal
met waargebeurde dingen wel fictie. Dat is omdat de schrijver het verhaal altijd aanpast: hij verandert het verhaal een beetje, hij verzint er dingen bij en laat dingen weg.

Slide 7 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Wat lezen kan doen...

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Deze les maken:
Lezen: verhaal Vogelvrij (blz. 9 t/m 13)
Zelfstandig maken: opdracht 1 en 2 (blz. 13 en 14)
Zelfstandig maken: opdracht 4 en 5 (bladzijde 17 en 18)

Slide 16 - Tekstslide

De opbouw van een verhaal

Slide 17 - Tekstslide

Opbouw: chronologische volgorde
De gebeurtenissen worden verteld zoals ze ook in de tijd hebben plaatsgevonden.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

De tijd in een verhaal

Slide 20 - Tekstslide

Een verhaallijn
Een verhaallijn bestaat uit alle belangrijke gebeurtenissen die het verhaal vormen.

Slide 21 - Tekstslide

Tijdsprong
  • Een schrijver vertelt alleen de belangrijkste momenten. Als er een stuk tijd wordt overgeslagen, noem je dit een tijdsprong.
     
  • In verhalen kunnen korte tijdsprongen zitten.

Slide 22 - Tekstslide

Een terugverwijzing 
Er wordt verteld over iets wat vroeger is gebeurd, zónder het verhaal echt te onderbreken. 


Een gedachte of uitspraak.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

1.4 Schrijven en formuleren: zakelijke brief

Slide 25 - Tekstslide

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 26 - Tekstslide

Wat is de vaste indeling van een zakelijke brief?
A
inleiding - slot - kern
B
slot - kern -inleiding
C
kern - inleiding - slot
D
inleiding - kern - slot

Slide 27 - Quizvraag

Welk gedeelte kan uit meerdere alinea's bestaan?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 28 - Quizvraag

Wat zet je bovenaan een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 29 - Quizvraag

Wat zet je na je eigen naam en adres in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 30 - Quizvraag

Wat zet je na de plaats en de datum in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 31 - Quizvraag

Wat zet je na het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 32 - Quizvraag

Wat doe je in de afsluiting van een brief?
A
Je groet de lezer en schrijft daarna een komma, daaronder zet je je handtekening en nog een keer je naam.
B
Je zet alleen je naam onder de brief.
C
Je zet alleen een handtekening onder de brief.
D
Je groet alleen de lezer.

Slide 33 - Quizvraag

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide