Oefenexamen 2

Welke diameter heeft een corneale lens, en welk deel van het oog bedekt deze?
A
Tot 11 mm, bedekt de gehele cornea
B
Tot 11 mm, bedekt alleen een deel van de cornea
C
11-16 mm, bedekt de gehele cornea en een deel van de sclera
1 / 50
volgende
Slide 1: Quizvraag
CLBeroepsopleiding

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Welke diameter heeft een corneale lens, en welk deel van het oog bedekt deze?
A
Tot 11 mm, bedekt de gehele cornea
B
Tot 11 mm, bedekt alleen een deel van de cornea
C
11-16 mm, bedekt de gehele cornea en een deel van de sclera

Slide 1 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste reden waarom silicone hydrogel lenzen de voorkeur krijgen boven traditionele hydrogel lenzen?
A
Hogere duurzaamheid
B
Hogere zuurstofdoorlaatbaarheid
C
Lagere productiekosten

Slide 2 - Quizvraag

Hoe wordt een vormstabiele lens met een zachte rand genoemd?
A
Hybride contactlens
B
Huckepack- of sandwichlenzen
C
Sferische lens

Slide 3 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van groep IV materialen volgens de indeling van de ACLM?
A
Ionisch met een watergehalte meer dan 50%
B
Niet-ionisch met een watergehalte meer dan 50%
C
Niet-ionisch met een watergehalte minder dan 50%

Slide 4 - Quizvraag

Hoe wordt een lensmateriaal met een watergehalte hoger dan 50% en minder dan 1% ionische polymeren geclassificeerd?
A
Groep I
B
Groep II
C
Groep IV

Slide 5 - Quizvraag

Welke eigenschap van HEMA-copolymeren zorgt ervoor dat ze gevoeliger zijn voor vervuiling?
A
Hoge ionische lading.
B
Lage zuurstofdoorlaatbaarheid.
C
Lage flexibiliteit.

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een nadeel van siliconen als materiaal voor contactlenzen?

A
Het is erg hydrofoob.
B
Het heeft een lage zuurstofdoorlaatbaarheid.
C
Het is moeilijk te vormen.

Slide 7 - Quizvraag

Welk type contactlens wordt aanbevolen bij een refractiecilinder van 0,75 dpt of meer?
A
Sferische contactlenzen
B
Torische contactlenzen
C
Multifocale contactlenzen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een belangrijk voordeel van zachte contactlenzen ten opzichte van harde contactlenzen?
A
De lens past zich vloeiend aan de vorm van het oog aan.
B
De lens heeft een langere levensduur.
C
De lens corrigeert beter voor astigmatisme.

Slide 9 - Quizvraag

Vul het ontbrekende woord in: "Bij de transmissibiliteit (T) wordt ook rekening gehouden met de dikte van de contactlens. De transmissibiliteit van een contactlens wordt uitgedrukt als Dk/____."
A
t
B
D
C
P

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een voordeel van het lage watergehalte van SiH-lenzen?
A
De lenzen drogen minder snel uit aan het einde van de dag
B
Ze zijn gemakkelijker te reinigen
C
Ze zijn duurzamer

Slide 11 - Quizvraag

Welke bewerking maakt het materiaal van sommige SiH-lenzen meer hydrofiel door siliconen om te zetten in silicaten?
A
Interne bevochtiging
B
Plasma oxidatie
C
Plasma coating

Slide 12 - Quizvraag

Waarom is het belangrijk om geen vaktermen te gebruiken bij de uitleg aan de cliënt?
A
Omdat vaktermen de cliënt kunnen verwarren.
B
Omdat vaktermen niet professioneel zijn.
C
Omdat vaktermen te veel tijd kosten om uit te leggen.

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de belangrijke parameter bij het bepalen van de juiste paslens?
A
Diameter.
B
Materiaal
C
Bcr

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een nadeel van zachte contactlenzen met betrekking tot prisma-correctie?
A
Kortere levensduur.
B
De lenzen zijn zwarder
C
Beperkt te gebruiken in het geval van een prisma

Slide 15 - Quizvraag

Wat kan een reden zijn om een cliënt af te raden lenzen te dragen?
A
Lage refractie-astigmatisme
B
Onvoldoende motivatie
C
Hoge corneadiameter.

Slide 16 - Quizvraag

Hoe bepaal je de uiteindelijke sterkte van de te bestellen contactlens?
A
Sterkte van de paslens plus de gemiddelde sferische overrefractie.
B
Sterkte van de paslens zonder de gemiddelde sferische overrefractie.
C
Begin refractie pus eind refractie

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de juiste basiscurveradius (bcr) voor een siliconen hydrogel lens met een cornearadius van 7,75 mm en een HVID van 11,0 mm?
A
7,75 mm
B
8,05 mm.
C
8,45 mm

Slide 18 - Quizvraag

Wat gebeurt er met het keratometerbeeld bij een te diepe lens net na een knipperslag?
A
Het beeld is helder en wordt snel wazig
B
Het beeld is wazig en blijft wazig
C
Het beeld is wazig en wordt helder

Slide 19 - Quizvraag

Welke methode van stabilisatie van torische contactlenzen gebruikt zowel dynamische als statische stabilisatie?
A
Double slab-off
B
Prismaballast
C
Truncatie

Slide 20 - Quizvraag

Bij welke verdraaiing per oog is de kans op succes van een torische lensaanpassing groter dan 90% volgens de Becherer Twist?
A
B
15°
C
20°

Slide 21 - Quizvraag

Waarom wordt aangeraden om make-up op waterbasis te gebruiken bij het dragen van contactlenzen?
A
Make-up op waterbasis spoelt makkelijker van het lensoppervlak af.
B
Make-up op waterbasis veroorzaakt minder vaak allergische reacties.
C
Make-up op waterbasis blijft langer zitten dan waterproof make-up.

Slide 22 - Quizvraag

Waarom wordt het gebruik van kohlpotlood afgeraden bij contactlensdragers?
A
Het kan de kleur van de contactlens veranderen.
B
Het kohlpotlood smeert de kliertjes in de ooglidrand dicht, wat de traanlaag kan beïnvloeden.
C
Het veroorzaakt vaak allergische reacties.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een mogelijke oorzaak van proteïneconjunctivitis?
A
Overmatig gebruik van calciumhoudende medicatie.
B
Eiwitafzettingen op het lensmateriaal.
C
Lipide-aanslag door het inzetten van de lens met vette vingers.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van calciumfosfaat verontreiniging op een contactlens?
A
Heldere, melkwitte vlekken met een scherpe begrenzing
B
Witte, onscherp begrensde en wijd-uitlopende sluier
C
Gele en bruine verkleuringen

Slide 25 - Quizvraag

Welke micro-organisme kan een gevaarlijke keratitis veroorzaken?
A
Stafylokokken.
B
Acanthamoeba.
C
Candida albicans.

Slide 26 - Quizvraag

Welke schimmel veroorzaakt zwarte punten met een wit mycelium in de lens?
A
Candida albicans
B
Penicillium
C
Aspergillus niger

Slide 27 - Quizvraag

Op basis van de gegevens:
Refractie op ha =0 mm: S −3,50 = C −0,50 as 75°
keratometrie: 7,85/7,75, corneadiameter: 12,0/11,5
lidspleet: 10,0 mm, positie onderooglid: 1 mm boven limbus
Welke paslens zou je noteren als theoretisch ideale paslens?
A
Conventioneel: 8,80 / S -3,75 / 14,0
B
Conventioneel: 9,00 / S -3,75 / 14,0
C
Siliconen hydrogel: 8,70 / S -3,75 / 14,5

Slide 28 - Quizvraag

Refractie op ha =0 mm: S −3,50 = C −0,50 as 75°
keratometrie: 7,85/7,75, corneadiameter: 12,0/11,5. Stel dat er geen paslens op voorraad is met de gewenste diameter van 14,00, maar er ligt wel een paslens met een diameter van 14,5. Welke bcr ga je kiezen?
A
Conventioneel: 8,80 / S -3,75 / 14,5
B
Conventioneel: 9,00 / S -3,75 / 14,5
C
Siliconen hydrogel: 8,50 / S -3,75 / 14,5

Slide 29 - Quizvraag

Welke notatie moet je gebruiken op de statuskaart als een contactlens tijdens de knipperbeweging ongeveer 0,5 mm beweegt?
A
bew 0
B
bew 1+
C
bew 1-

Slide 30 - Quizvraag

Een lens met een diameter 14,5 en een bcr 8.60 beweegt veel te weinig. Welke lens kan je eventueel bestellen?
A
diameter 14,5 bcr8,40
B
diameter 14,0 bcr8,6
C
diameter 14,5 bcr9.0

Slide 31 - Quizvraag

Hoe pas je de asrichting aan bij een geïnclineerde lens met een inclinatie van -10° als de oorspronkelijke cilinderas op 160° ligt?
A
Je bestelt de lens met een cilinderas op 160° en een prismabalast om de inclinatie te neutraliseren.
B
Je bestelt de lens met een cilinderas op 170° om de oorspronkelijke asstand van 160° te corrigeren.
C
Je bestelt de lens met een cilinderas op 150° om de oorspronkelijke asstand van 160° te corrigeren.

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de maximale acceptabele rotatie voor een contactlens met een cilinder van 1,00 dpt?
A
1° naar elke zijde, in totaal 10°
B
5° naar elke zijde, in totaal 10°
C
10° naar elke zijde, in totaal 20°

Slide 33 - Quizvraag

Wat is een veelvoorkomende oorzaak van calciumzoutverontreiniging op contactlenzen?
A
Luchtverontreiniging
B
Leidingwater
C
Virussen

Slide 34 - Quizvraag

Wat gebeurt er wanneer een hypotone vloeistof op het oog komt?
A
Het water diffundeert vanuit het traanvocht naar de corneacellen, waardoor deze zwellen.
B
Het water diffundeert vanuit de corneacellen naar het traanvocht, waardoor de corneacellen krimpen.
C
De vloeistof zal zich gelijkmatig verdelen over het traanvocht zonder enige gevolgen.

Slide 35 - Quizvraag

Waarom is het belangrijk dat contactlensvloeistoffen isotoon zijn aan traanvocht?
A
Om te voorkomen dat de lensvloeistof zijn chemische stabiliteit verliest.
B
Om de lensvloeistof aantrekkelijker te maken voor de consument.
C
Om de contactlenzen comfortabel te maken voor langdurig gebruik.

Slide 36 - Quizvraag

Welke pH-waarde is waarschijnlijk te laag voor contactlensvloeistof, waardoor metabolische storingen kunnen optreden?
A
5
B
7
C
8

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het effect van een pH-waarde lager dan 6 op de ogen na het inzetten van contactlenzen?
A
Jeukende ogen
B
Droog gevoel
C
Brandende ogen

Slide 38 - Quizvraag

Welke stoffen worden gebruikt als buffers in contactlensvloeistoffen om de pH-waarde stabiel te houden?
A
Fosfaten, carbonaten, citroenzuur
B
Fosfaten, carbonaten, boorzuur
C
Alcohol, carbonaten, boorzuur

Slide 39 - Quizvraag

Welke reinigingsmethode heeft naast een reinigende werking ook een desinfecterende werking?
A
Oxidatieve reiniging
B
Reiniging door tensides
C
Reiniging door chelatisering

Slide 40 - Quizvraag

Wat is een functie van EDTA in contactlensvloeistoffen?
A
Het verhogen van de viscositeit van de vloeistof
B
Het versterken van de bacteriedodende werking van conserveringsmiddelen
C
Het verbeteren van de optische eigenschappen van de lens

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste nadeel van thermische desinfectie voor zachte lenzen?
A
Het risico op chemische reacties met de lenzen.
B
De hoge kosten van de benodigde apparatuur.
C
Het vastbakken van proteïnevervuiling of kalk door de verhitting.

Slide 42 - Quizvraag

Waarom mogen conserveringsmiddelen in lenzenvloeistoffen niet het lensmateriaal binnendringen?
A
Omdat ze anders het lensmateriaal kunnen beïnvloeden of beschadigen.
B
Omdat ze anders hun effectiviteit verliezen.
C
Omdat ze de desinfecterende werking van de vloeistof kunnen verstoren.

Slide 43 - Quizvraag

Welke eigenschap maakt Polyquad en Polyaminopropyl biguanide geschikt voor gebruik in vloeistoffen voor zachte lenzen?
A
Ze hebben een langere houdbaarheid dan andere conserveringsmiddelen.
B
Ze dringen door hun grote moleculaire bouw niet in de poriën van zachte lenzen.
C
Ze zijn goedkoper te produceren dan andere middelen.

Slide 44 - Quizvraag

Waarom is een aparte bevochtigingsvloeistof vaak noodzakelijk voor siliconenrubber lenzen?
A
Omdat siliconenrubber lenzen gevoelig zijn voor microbiële verontreiniging.
B
Omdat siliconenrubber lenzen een hydrofoob oppervlak hebben dat droog aanvoelt of irriteert na het inzetten.
C
Omdat siliconenrubber lenzen moeilijk schoon te maken zijn met gewone bewaarvloeistoffen.

Slide 45 - Quizvraag

Wat is een kenmerkend symptoom van een bacteriële conjunctivitis volgens het onderzoek (objectieve bevindingen)?
A
Waterige afscheiding.
B
Purulente, vaak slijmerige afscheiding.
C
Kleine glazige bolletjes (follikels) op de conjunctiva.

Slide 46 - Quizvraag

Wat is een mogelijk gevolg van contactlensgeïnduceerde superiore limbale keratoconjunctivitis (SLK)?
A
Het ontstaan van dendritische ulcera die goed waarneembaar zijn met fluoresceïne.
B
Waterige afscheiding en overproductie van traanvocht.
C
Hyperemie met kronkelvaten in het superiore kwadrant van de bulbus, vaak gezien onder het bovenooglid.

Slide 47 - Quizvraag

Wat is de sterkte van een negatieve lens met een middendikte van 0,15 mm en een radiusverschil van 1 mm in het potje, als de sterkte op de cornea -10,00 dpt is?
A
-9,64 dpt
B
-10,00 dpt
C
-10,36 dpt

Slide 48 - Quizvraag

Wat gebeurt er als een torische lens op het oog inclineert?
A
Een ‘Stokes’ kruiscilinder ontstaat als restfout.
B
De lens verliest zijn corrigerende eigenschappen volledig.
C
De lens corrigeert de sferische component niet meer correct.

Slide 49 - Quizvraag

Wat is de visusdaling bij een overrefractie van S -0,25 = C -0,50 as op 180 graden bij een persoon met een volcorrectie visus van 1,00?
A
0,2
B
0,3
C
0,4

Slide 50 - Quizvraag