In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 2: Jij en je geld
2. Jij en je Geld
Slide 1 - Tekstslide
Hoofdstuk 2. Jij en je Geld
Vandaag gaan je met de lesstof van hoofdstuk 2 aan de slag.
Bekijk alle sheets goed en maak de vragen.
Heel veel succes!
Slide 2 - Tekstslide
2.1 Pinpas of portemonnee?
Slide 3 - Tekstslide
Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen
Slide 4 - Quizvraag
Joost wast de auto van Stijn. Stijn maakt daarom een vensterbank voor Joost.
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
Slide 5 - Quizvraag
Directe en Indirecte Ruil
Indirecte ruil
Ruil waarbij je geld als ruilmiddel gebruikt. Je koopt dus iets.
Directe ruil
Je ruilt een goed of dienst tegen iets anders zonder geld te gebruiken.
Slide 6 - Tekstslide
Een ander woord voor contant geld is?
A
euro
B
chantaal geld
C
giraal geld
D
chartaal geld
Slide 7 - Quizvraag
Giraal geld is:
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
muntjes en bankbiljetten
B
PIN pas
C
Tikkie via telefoon
D
Internet bankieren
Slide 8 - Quizvraag
Als ik bij de Mediamarkt een nieuwe tv cash betaal, dan heet dit geld?
A
Giraal Geld
B
Indirect Geld
C
Direct Geld
D
Chartaal Geld
Slide 9 - Quizvraag
Sofia rekent bij de kassa af met haar mobiel. Hier is sprake van...
A
Chartaal geld
B
Giraal geld
Slide 10 - Quizvraag
Soorten Geld
Chartaal geld
Contant geld
Munten en biljetten
Het is tastbaar, je kunt het vastpakken
Giraal geld saldo
Geld op je bankrekening
Je kunt het niet vastpakken
Slide 11 - Tekstslide
Wat is een saldo?
A
een sprong op
de trampoline
B
Het tekort op jouw bankrekening
C
Het bedrag op jouw bankrekening
D
De rente die je krijgt van jouw bank
Slide 12 - Quizvraag
Je pint geld bij de pinautomaat.
A
Je saldo daalt
B
Je saldo stijgt
Slide 13 - Quizvraag
Je saldo was € 250,- Je hebt nieuwe sportschoenen gekocht voor € 125,- en een trainingspak voor € 200,-. Van je ouders kreeg je € 100,- kleedgeld. Wat is je nieuwe saldo?
A
-€ 175,-
B
€ 675,-
C
€ 25,-
D
€ 425,-
Slide 14 - Quizvraag
Je krijgt jouw zakgeld op je bankrekening gestort.
A
Je saldo daalt
B
Je saldo stijgt
Slide 15 - Quizvraag
Het saldo op je bankrekening is € 27,50. In je portemonnee heb je € 21,70. Met je pinpas neem je € 20 op. Hoeveel chartaal geld en hoeveel giraal geld heb je daarna?
A
Chartaal: € 7,50
Giraal: € 41,70
B
Chartaal: € 27,50
Giraal: € 20,00
C
Chartaal: € 41,70
Giraal: € 7,50
D
Chartaal: € 20,00
Giraal: € 5,80
Slide 16 - Quizvraag
Nieuw saldo berekenen
Oud saldo
+ Ontvangsten
- Uitgaven ----------------------
Nieuw saldo
Slide 17 - Tekstslide
2.2 Waarom zou je sparen?
Slide 18 - Tekstslide
Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voor voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel
Slide 19 - Quizvraag
Welk spaarmotief heb je als je geld aan de kant legt voor als de wasmachine kapot gaat?
A
Sparen voor rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander
Slide 20 - Quizvraag
Als je iets koopt, is geld een ...
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
bankmiddel
Slide 21 - Quizvraag
Als je geld naar de bank brengt dan is geld een
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
bankmiddel
Slide 22 - Quizvraag
De nieuwe Nike's bij Runnersworld zijn iets duurder dan de Asics. Ik twijfel nog. Hoe gebruik ik het geld?
A
als rekenmiddel
B
als betaalmiddel
C
als ruilmiddel
D
als spaarmiddel
Slide 23 - Quizvraag
Waarom sparen?
Voor een bepaald doel. Bijvoorbeeld een vakantie.
Uit voorzorg (onverwachte uitgaven). Bijvoorbeeld als de wasmachine stuk gaat.
Voor de rente. De rente die je van de bank krijgt.
Slide 24 - Tekstslide
Functies van het geld
Geld heeft drie geldfuncties:
geld als ruilmiddel: wanneer je iets koopt.
geld als spaarmiddel: wanneer je geld bewaart om later uit te geven.
geld als rekenmiddel: wanneer je de waarde van iets in geld aangeeft.
Slide 25 - Tekstslide
Je hebt €300,- gespaard. Je krijgt 4% rente. Hoeveel rente krijg je dan?
A
€ 1,20
B
€ 12,-
C
€ 120,-
D
€ 6,-
Slide 26 - Quizvraag
Op je spaarrekening heb je € 450 gezet. Je krijgt 0,5% rente per jaar. Hoeveel rente krijg je na één jaar?
A
€ 225,-
B
€ 0,23
C
€ 22,50
D
€ 2,25
Slide 27 - Quizvraag
Rente bij sparen
Rente is een vergoeding die je krijgt van de bank, omdat je er spaart.
De rente wordt berekend in procenten per jaar.
Berekening:
Rentebedrag per jaar = (rentepercentage ÷ 100) x spaarbedrag
Slide 28 - Tekstslide
2.3 Waarom zou je lenen?
Slide 29 - Tekstslide
Lenen
Lenen betekent dat je geld gebruikt dat van een ander is.
Redenen om geld te lenen:
Je wilt iets duurs kopen, zoals een auto en je wilt niet wachten tot je het bedrag bij elkaar gespaard hebt.
Je hebt onverwacht dringend geld nodig. Bijvoorbeeld om een dure reparatie te betalen.
Slide 30 - Tekstslide
Sara leent 2.000 euro tegen 3,1% rente. Bereken welk bedrag zij aan rente moet betalen.
A
€ 62,00
B
€ 15,00
C
€ 6.200,00
D
€ 31,00
Slide 31 - Quizvraag
Je koopt een Playstation bij de Wehkamp. Hij kost € 239. Je koopt op afbetaling. Je betaalt 12 termijnen van € 21,50. Bereken hoeveel je uiteindelijk hebt betaald voor de Playstation.
A
totaal betaald:
€ 260,50
B
totaal betaald:
€ 239,00
C
totaal betaald:
€ 2.868,00
D
totaal betaald:
€ 258,00
Slide 32 - Quizvraag
Je betaalt voor je lening in totaal € 486 terug. Het leenbedrag was € 450. Hoeveel betaal je meer terug dan je geleend hebt? Hoeveel procent is dat van het geleende bedrag?
A
meer betaald: € 450
percentage: 9%
B
meer betaald: € 36,00
percentage: 8%
C
meer betaald: € 486
percentage: 0%
D
meer betaald: € 36,00
percentage: 7,4%
Slide 33 - Quizvraag
Lenen
Een lening bij de bank betaal je terug met een vast bedrag per maand. Dat is de maandtermijn. De maandtermijn bestaat uit twee delen:
Een deel voor het terugbetalen van het geleende geld. Dat heet aflossen.
Een extra bedrag voor rente.
Slide 34 - Tekstslide
Rente bij lenen
De rente bij een lening is een vergoeding aan de bank, omdat je hun geld mag gebruiken.
Percentage = (rentebedrag ÷ leenbedrag) x 100
Slide 35 - Tekstslide
2.4 Wat is verzekeren?
Slide 36 - Tekstslide
Marlou gaat met een vriendin op vakantie. Ze sluiten een reisverzekering af. Die kost € 1,10 per persoon per dag. Ze gaan 15 dagen met vakantie. Bereken hoeveel premie ze in TOTAAL betalen.
A
Premie: € 16,50
B
Premie: € 2,20
C
Premie: € 33,00
D
Premie: € 16,10
Slide 37 - Quizvraag
Juist of onjuist? Hoe hoger het risico, hoe hoger de premie.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 38 - Quizvraag
Verzekeraar
De verzekeringsmaatschappij.
Slide 39 - Tekstslide
Verzekerde
Degene die zich verzekert bij een verzekeringsmaatschappij.
Slide 40 - Tekstslide
Premie
De prijs van de verzekering; het bedrag dat een verzekerde betaalt aan de verzekeringsmaatschappij om verzekerd te zijn.
De hoogte van de premie hangt af van het risico en hoogte van het verzekerd bedrag.
Slide 41 - Tekstslide
Eigen risico
Het deel van de schade dat je als verzekerde zelf betaalt.
Slide 42 - Tekstslide
Polis
Een bewijs van verzekering.
Slide 43 - Tekstslide
Proefwerk dinsdag 15 december
Spelregels:
Het proefwerk telt 3x mee
Je hebt 50 minuten de tijd. Dyslexie: 60 minuten.
Je mag tijdens dit gehele lesuur niet naar de wc.
Je blijft stil en op je plek zitten. Je klasgenoten mogen ook in alle rust de toets maken!
Neem een rekenmachine mee! Geen telefoon!
Slide 44 - Tekstslide
Proefwerk dinsdag 15 december
Proefwerk ingeleverd?
Dan ga je aan de slag voor een ander vak (zonder laptop of telefoon). Of ga je lezen.
Zorg er dus voor dat je iets te doen hebt wat je klasgenoten niet afleidt!
Slide 45 - Tekstslide
En nu?
Je bent klaar met LessonUp.
Heb je vragen? Steek dan je vinger op.
Je mag de lesstof nu zelf herhalen. Misschien wil je nog opgaven nakijken.