Herhalen spelling 3H

Herhalen leerstof:
H2: met of zonder -n
H4: woorden korter schrijven
H5: lastige leestekens
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhalen leerstof:
H2: met of zonder -n
H4: woorden korter schrijven
H5: lastige leestekens

Slide 1 - Tekstslide

Lastige leestekens
  • Komma
  • Dubbele punt
  • Aanhalingstekens

Slide 2 - Tekstslide

Komma
  • Voor of na een aanspreking;
  • Tussen de delen van een opsomming, maar niet voor en;
  • Tussen twee persoonsvormen;
  • Tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn; 
  • Voor en achter een bijstelling.

Slide 3 - Tekstslide

Vul de komma in waar hij hoort.
Jongens morgen is vrijaf.

Slide 4 - Open vraag

Akkers velden moerassen en wegen waren onder een sneeuwlaag bedolven.

Slide 5 - Open vraag

Nee om zijn werk hoeft Piet je broer zich niet bekommeren.

Slide 6 - Open vraag

Dubbele punt
Dient om iets aan te kondigen:
  • Een citaat (directe rede): De collectante vroeg: ‘Heb je iets over voor de Hartstichting?’
  • Een gedachte (zonder aanhalingstekens en hoofdletter na de dubbele punt): Janneke dacht: ik wou dat vader erbij was.
  • Een opsomming (enkel wanneer er een pauze klinkt): Ze verkopen daar van alles: boeken, kranten, tijdschriften en kantoorbenodigdheden.
  • Een uitleg of toelichting: Helaas gaat de picknick morgen niet door: het wordt slecht weer.

Slide 7 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Bij citaten:
  • ‘Ik kan vanavond niet mee,’ zei Anton. ‘Ik moet werken.’ 
  • ‘Als je meedoet met het toernooi,’ vertelde Colin, ‘moet je je wel opgeven.’
  • ‘Fiets jij mee?’, vroeg Dieke aan Cas.
    De komma na een vraag- of uitroepteken is niet verplicht.

Slide 8 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis:
Het woord ‘gaarne’ klinkt ouderwets.


Als het woord op een speciale manier (spottend) bedoeld wordt:
De agent zei dat hij die ‘lieve’ jongen wel zou inrekenen.

Slide 9 - Tekstslide

Vul de zin aan met komma's, dubbele punten en/of aanhalingstekens:
Hij sprak jammerend Vriend help me toch!

Slide 10 - Open vraag

Dames juffrouwen en heren het spijt mij u dit te moeten zeggen.

Slide 11 - Open vraag

Morgen kondigde de lerares aan is er een overhoring voor Frans.

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Beide of beiden?

... winkels gingen in dezelfde maand failliet.
A
Beide
B
Beiden

Slide 16 - Quizvraag

Beide of beiden?

Meron en Rashid zijn ... aanwezig bij de praktijklessen.
A
Beide
B
Beiden

Slide 17 - Quizvraag

Met een -n of zonder?
Ik heb twee zussen. Beide/Beiden hebben een eigen kamer.
A
Beide
B
Beiden

Slide 18 - Quizvraag

Wil je een appel of een peer? Ik wil ....
A
beide
B
beiden

Slide 19 - Quizvraag

Kies A of B :
De jongens waren boos. Ze hadden (...) op hun donder gekregen.
A
beiden
B
beide

Slide 20 - Quizvraag

Kies uit A of B:
De timmermannen wilden wel aan de slag, maar (...) hadden hun gereedschap vergeten.
A
alle
B
allen

Slide 21 - Quizvraag

H4 spelling
Je kunt woorden/woordgroepen op vijf manieren korter schrijven:
- met een afkorting
- een letterwoord
- een initiaalwoord
- een verkorting
- een symbool

Slide 22 - Tekstslide

Afkorting
Een afkorting is de weergave van een woord met een beperkt aantal letters, die je uitspreekt als het oorspronkelijke woord. Een afkorting schrijf je met een of meer punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. 
blz. (bladzijde), m.a.w. (met andere woorden), Z.K.H. (Zijne Koninklijke Hoogheid)

Slide 23 - Tekstslide

Letterwoord
Een letterwoord bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Je spreekt het uit als een woord. Je schrijft een letterwoord zonder punten en je gebruikt een hoofdletter als die ook in het afgekorte woord voorkomt. 

- pin (spreek uit: pin, niet pee/ie/en; betekenis: persoonlijk identificatienummer)
- havo (spreek uit: haavoo, niet ha/aa/vee/oo, betekenis: hoger algemeen voortgezet onderwijs

Slide 24 - Tekstslide

Initiaalwoord
Een initiaalwoord wordt vervormd volgens dezelfde regels als een letterwoord, maar in tegenstelling tot een letterwoord spreek je uit als losse letters:

- NS (Nederlandse Spoorwegen), wc (watercloset)

Slide 25 - Tekstslide

Verkorting
Een verkorting is opgebouwd uit een of meer delen lettergrepen. Je spreekt een verkorting uit als een woord.

- airco (airconditioning)
- horeca (hotels, restaurants, cafés)

Slide 26 - Tekstslide

Symbool
Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta. Je spreekt een symbool uit als het woord waar het voor staat. De schrijfwijze is nationaal of internationaal afgesproken. Dit geldt ook voor het gebruik van hoofdletters of kleine letters. Een symbool schrijf je zonder punt:
- cm (centimeter), kg (kilogram), W (Watt)


Slide 27 - Tekstslide

2. a.u.b. - alstublieft
A
verkorting
B
initiaalwoord
C
letterwoord
D
afkorting

Slide 28 - Quizvraag

3. blz. - bladzijde
A
verkorting
B
initiaalwoord
C
letterwoord
D
afkorting

Slide 29 - Quizvraag

4. CS - centraal station
A
verkorting
B
initiaalwoord
C
letterwoord
D
symbool

Slide 30 - Quizvraag

5. EHBO - Eerste Hulp Bij Ongelukken
A
afkorting
B
initiaalwoord
C
letterwoord
D
verkorting

Slide 31 - Quizvraag

7. excl. - exclusief
A
afkorting
B
verkorting
C
symbool
D
initiaalwoord

Slide 32 - Quizvraag

8. havo - Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs
A
afkorting
B
verkorting
C
letterwoord
D
initiaalwoord

Slide 33 - Quizvraag