WK 45 - spelling

VH3 - Nederlands
Week 45 - les 1
Spelling
Mevrouw Giesen
timer
10:00
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

VH3 - Nederlands
Week 45 - les 1
Spelling
Mevrouw Giesen
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Agenda vandaag
  • Leerdoelen
  • Getallen schrijven
  • Afkorting, letterwoord, initiaalwoord, verkorting en symbool
  • Zelfstandig aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet wanneer ik getallen als cijfers moet schrijven.
  • Ik weet wanneer ik getallen voluit moet schrijven.
  • Ik weet hoe ik afkortingen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen en symbolen moet schrijven.

Slide 3 - Tekstslide

Getallen
  • Getallen schrijf je soms in letters en soms in cijfers.
  • voor hele getallen van één tot en met twintig: zeven, negentien;
  • voor de tientallen tot honderd: twintig, dertigste;
  • voor de honderdtallen tot duizend: tweehonderd, achthonderdste;
  • voor de duizendtallen tot twaalfduizend: zesduizend, negenduizendste;
  • voor de getallen miljoen, miljard, biljoen enzovoort: vier miljoen (met spatie), drie miljardste (los!).

Slide 4 - Tekstslide

Letters gebruiken/ voluit schrijven
  • voor getallen boven de twintig, behalve de tientallen en honderdtallen: 86 miljoen, de 21e (21e, 21ste) aflevering, 55 genodigden;
  • voor maten, gewichten, bedragen, telefoonnummers, data, adressen, percentages, rekeningnummers, exacte tijdstippen: 70 meter, 33 °C, 6 kilo, € 9,25, 18 februari 1963, Dalemstraat 42, 8 procent, om 15.00 uur (drie uur geeft een tijdsduur aan: De sollicitanten krijgen drie uur de tijd voor de slotopdracht).

Slide 5 - Tekstslide

Cijfers gebruiken
  • Je schrijft breuken met een spatie (twee derde: ⅔, vijf zeven achtste: 5⅞; maar: vierenhalf), behalve in een samenstelling: vierkwartsmaat, tweederdemeerderheid.
  • Cijfers hebben de voorkeur als er anders een rare mix van cijfers én letters zou ontstaan bij getallen die hetzelfde geval betreffen:
  • – Van de 28 deelnemers gingen er 3 naar de finale.
  • Voor grote ronde getallen in een tekst combineer je cijfers en letters: 58 duizend inwoners, 240 miljard euro, 11 duizend kilometer.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Afkorting, letterwoord, initiaalwoord, verkorting en symbool
Soms is het handig om woorden niet voluit te schrijven. Je kunt er ruimte mee besparen en het levert tijdwinst op, je hoeft namelijk minder te schrijven.
Je kunt woord(groep)en op vijf manieren korter schrijven: met een afkorting, een letterwoord, een initiaalwoord, een verkorting en een symbool.

Slide 8 - Tekstslide

Afkorting
Een afkorting is de weergave van een woord(groep) met een beperkt aantal letters, die je uitspreekt als het oorspronkelijke woord.
Een afkorting schrijf je met een of meer punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt:
– enz. (enzovoort), t.b.v. (ten behoeve van), H.K.H. (Hare Koninklijke Hoogheid).

Slide 9 - Tekstslide

Letterwoord
Een letterwoord bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Je spreekt het uit als een woord. Je schrijft een letterwoord zonder punten en je gebruikt een hoofdletter als die ook in het afgekorte woord voorkomt:
– NAVO (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, spreek uit: naavoo, niet: en/aa/vee/oo), yup (young urban professional, spreek uit: yup, niet: i-grec/uu/pee).

Slide 10 - Tekstslide

Initiaalwoord
Een initiaalwoord wordt gevormd volgens dezelfde regels als een letterwoord, maar in tegenstelling tot een letterwoord spreek je het uit als losse letters:
– ANWB (Algemene Nederlandse Wielrijdersbond), pc (personal computer).

Slide 11 - Tekstslide

Verkorting
Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen. Je spreekt een verkorting uit als een woord:
– doka (donkere kamer), Benelux (België, Nederland, Luxemburg).

Slide 12 - Tekstslide

Symbool
Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta. Je spreekt een symbool uit als het woord waar het voor staat.
De schrijfwijze is nationaal of internationaal afgesproken. Dit geldt ook voor het gebruik van hoofdletters of kleine letters. 

Slide 13 - Tekstslide

Symbool
Een symbool schrijf je zonder punt:
– β (bèta), km (kilometer), £ (Britse pond).
Bij sommige eenheden wordt in technische en wetenschappelijke teksten een symbool gebruikt, zoals gram (g) en seconde (s), en in andere teksten een afkorting:
– 20 gr. (twintig gram), 5 sec. (vijf seconden).

Slide 14 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet wanneer ik getallen als cijfers moet schrijven.
  • Ik weet wanneer ik getallen voluit moet schrijven.
  • Ik weet hoe ik afkortingen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen en symbolen moet schrijven.

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag
  • Ga via Magister leermiddelen naar Nieuw Nederlands
  • Begin aan de weektaak - spelling 

Slide 16 - Tekstslide

De laatste vragen

Slide 17 - Tekstslide

Afsluiting
Bedankt voor jullie aandacht vandaag

Slide 18 - Tekstslide

VH3 - Nederlands
Week 45 - les 2
Spelling
Mevrouw Giesen
timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Agenda vandaag
  • Leerdoelen
  • Komma, dubbele punt, aanhalingstekens en puntkomma
  • Blooket
  • Zelfstandig aan de slag

Slide 20 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet wanneer ik een komma moet gebruiken.
  • Ik weet wanneer ik een dubbele punt moet gebruiken.
  • Ik weet wanneer ik een puntkomma moet gebruiken.
  • Ik weet wanneer ik een aanhalingstekens moet gebruiken.

Slide 21 - Tekstslide

De komma
  • Een komma geeft een rustmoment in de zin aan. Je gebruikt een komma
  • • voor of na een aanspreking:
  • – Pardon, wilt u uw jas van de stoel halen, mevrouw?
  • • tussen twee persoonsvormen:
  • – Als je al je verdiende geld meteen uitgeeft, heb je geen budget voor onverwachte uitgaven.
  • • tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn:
  • – Tom heeft tegenwoordig een baantje als afwasser in het strandpaviljoen, omdat hij geld voor zijn vakantie wil verdienen.

Slide 22 - Tekstslide

De dubbele punt
  • Een dubbele punt dient om iets aan te kondigen:
  • • een citaat (directe rede):
  • – De leraar zei: ‘De Franse taal leer je alleen door hem veel te spreken.’
  • • een gedachte (let op: bij een gedachte gebruik je geen aanhalingstekens):
  • – Tino dacht: ik hoop dat mijn nieuwe schoenen snel bezorgd worden.
  • • een opsomming met aankondiging:
  • – In de koffiezaak op de hoek verkopen ze de volgende lekkernijen: brownies, muffins, kaneelbroodjes en worteltaart.
  • Maar: In de koffiezaak op de hoek verkopen ze brownies, muffins, kaneelbroodjes en worteltaart. (een opsomming zonder aankondiging)
  • • een uitleg of toelichting:
  • – Ik ga volgende week niet naar dansles: mijn ouders geven een feest waar ik graag bij wil zijn. 

Slide 23 - Tekstslide

Aanhalingstekens
  • Aanhalingstekens gebruik je
  • • bij citaten (kijk ook goed naar de plaatsing van de andere leestekens):
  • – Roos zei: ‘Wat ga jij morgen doen?’
  • – ‘Ik ga morgen naar de film’, zei Tessa. ‘Ga je mee?’
  • – ‘Nee, ik kan niet,’ antwoordde Roos, ‘want ik moet werken.’
  • – ‘Wat saai!’ mopperde Tessa chagrijnig.
  • • als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis:
  • – Het woord ‘thuizenaar’ is een neologisme.
  • • als het woord op een speciale manier (bijvoorbeeld spottend) gebruikt wordt:
  • – Terwijl de regen met bakken uit de lucht kwam, zuchtte mijn vader dat het ‘geweldig’ weer was. 

Slide 24 - Tekstslide

Puntkomme
  • Een puntkomma gebruik je
  • • tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen:
  • – Isaac nam een grote slok cola en liet daarna een boer; dat vond ik niet zo chic.
  • • als afsluiting van de onderdelen van lange opsommingen die onder elkaar staan.
  • Het laatste onderdeel krijgt als afsluiting een punt:
  • – De volgende leestekens zijn gebruikt:
  •   ‘– geeft het begin van een citaat aan;
  •   ?– geeft een vraag aan;
  •   ,– staat na een aanspreking;
  •   . – staat aan het eind van een zin.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Slide 27 - Link

Zelfstandig aan de slag
  • Ga via Magister leermiddelen naar Nieuw Nederlands
  • Ga naar de geplande taken in Nieuw Nederlands
  • Maak de taak van deze week af

Slide 28 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet wanneer ik een komma moet gebruiken.
  • Ik weet wanneer ik een dubbele punt moet gebruiken.
  • Ik weet wanneer ik een puntkomma moet gebruiken.
  • Ik weet wanneer ik een aanhalingstekens moet gebruiken.

Slide 29 - Tekstslide

De laatste vragen
Goed of fout?
  • Een komma gebruiken we na een aanspreking.
  • Een puntkomma gebruik je tussen twee bijzinnen.

Slide 30 - Tekstslide

Afsluiting
Bedankt voor jullie aandacht vandaag

Slide 31 - Tekstslide