klas 2TL - bij Hfd. 5 - de Passé composé met avoir en être

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

de passé composé

de passé composé met avoir en être

Tekst

hebben = avoir - oefenen

Je snapt dat het belangrijk is om het rijtje van "avoir" te kennen. 

Dat gaan we even goed oefenen, dus!

Meld je aan bij 

hebben = avoir - oefenen

www.wordwall.nl

hebben = avoir - oefenen

>>> kopieer de linkjes en maak de opdrachtjes over avoir: 

https://wordwall.net/play/251/457/6174
https://wordwall.net/play/251/457/7362
https://wordwall.net/play/251/457/1118

https://wordwall.net/play/251/457/3448

elles ont dansé

ils ont dansé

on a dansé

vous avez dansé

nous avons dansé

elle a dansé

il a dansé

tu as dansé

j'ai dansé

ik heb gedanst

jij hebt gedanst

hij heeft gedanst

zij heeft gedanst

wij hebben gedanst

jullie hebben gedanst

men heeft gedanst

zij (mnl)hebben gedanst

zij (vrl) hebben gedanst

ik heb gepraat (parler) =

wij hebben gedanst (danser) =

jullie hebben gegeten ( manger ) =

ik ben geweest =

1. j'ai été
2. j'ai eu
3. tu as été
4. j'ai fait

ik heb gehad =

1. j'ai été
2. j'ai eu
3. tu as eu
4. j'ai fait

ik heb gemaakt =

1. j'ai été
2. j'ai eu
3. tu as fait
4. j'ai fait

ik ben geweest

jij bent geweest

hij is geweest

wij zijn geweest

jullie zijn geweest

zij zijn geweest

j'ai été

il a été

vous avez été

ils ont été

tu as été

nous avons été

ik heb gehad

jij hebt gehad

hij heeft gehad

wij hebben gehad

jullie hebben gehad

zij hebben gehad

j'ai eu

il a eu

vous avez eu

ils ont eu

tu as eu

nous avons eu

ik heb gemaakt

jij hebt gemaakt

hij heeft gemaakt

wij hebben gemaakt

jullie hebben gemaakt

zij hebben gemaakt

j'ai fait

il a fait

vous avez fait

ils ont fait

tu as fait

nous avons fait

de passé composé met être:

aller       = gaan
entrer   = naar binnen gaan                             hebben être als 

rentrer  = terug gaan                                          hulpwerkwooord

tomber = vallen

________________

être	uitspraak:	zijn
je suis	sjuh swie	ik ben
tu es	tu è(s)	jij bent
il est	iel è	hij is
elle est	el è	zij is
on est	on è	men is / we zijn
nous sommes	noe som	wij zijn
vous êtes	voe (z) èt	jullie zijn / u bent
ils sont	iel son	zij zijn (mnl. mv.)
elles sont	el son	zij zijn (vrl. mv.)

jij bent

zij is

hij is

ik ben

men is

wij zijn

je suis

elle est

il est

tu es

on est

jullie zijn

u bent

ze zijn

(vrl)

ze zijn

(mnl)

wij zijn

men is

wij zijn

nous sommes

elles sont

ils sont

vous êtes

on est

suis

es

est

sommes

êtes

sont

je

tu

il

elle

on

nous

vous

ils 

elles

de passé composé met être:

être werkt dan als = teken: het voltooid deelwoord gedraagt zich dan net as een bjvoeglijk naamwoord:  het past zich aan aan de het onderwerp: : mnl., vrl., ev. en/of mv:
il est grand  - il est allé
elle est grande - elle est allée
ils sont grands - il sont  allés
elles sont grandes - elles sont allées

de passé composé met être:

je zegt dus niet:           MAAR:          net als in t Nederlands: 
Ik heb gegaan                                       ik ben gegaan
jij hebt binnengegaan                      jij bent binnengegaan
hij heeft teruggegaan                      hij is teruggegaan
zij heeft gevallen                                zij is gevallen

vb. :    "aller" gaat met être:

je suis allé(e)                               je = Marc > je suis allé  /  je = Mia > je suis allée
tu es allé(e)                                  tu = Marc > tu es allé   /   tu = Mia > tu es allée
il est allé

elle est allée

nous sommes allé(e)s           nous = Marc en Lex > nous sommes allés
vous êtes allé(e)(s)                  vous = Mia en Lynn > vous êtes allées 

ils sont allés

elles sont allées

Tim is gevallen =

1. Tim est tombée
2. Tim est tombé

Mariëlle is binnengekomen =

1. Mariëlle est entré
2. Mariëlle est entrée

Sam en Marc zijn gevallen =

1. Sam et Marc sont tombés
2. Sam et Marc sont tombées