Hoofdstuk 2, spelling en grammatica

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 

Slide 1 - Tekstslide

Doel van deze les
Ik weet wat de stam van een werkwoord is en kan dit op en goede manier schrijven.

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden
werkwoorden

Slide 3 - Woordweb

De stam van een werkwoord
Theorie 
De stam van het werkwoord (bladzijde 162)

Slide 4 - Tekstslide

Een voorbeeld
vliegen
ik vlieg 
stam = vlieg

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord fietsen?
A
fietsen
B
fiets
C
fietst
D
gefietst

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord springen?
A
gesprongen
B
springen
C
spring
D
sprongen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord tekenen?
A
tekende
B
getekend
C
tekenen
D
teken

Slide 8 - Quizvraag

Lange klank
Theorie: bladzijde 162

Slide 9 - Tekstslide

Klinkers: a, e, i, o, u, y

Medeklinkers: (b,d,c,f,g,h,j,k,l,m,n,p,q,r,s,t,v,w,x,z)

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld

lopen
hele werkwoord: lopen
de stam is lopen - en = lop
Dat mag niet in het Nederlands
De o in lopen is een lange klank
Je moet de klinker verdubbelen: loop
ik loop

Slide 11 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord dromen?
A
gedroomd
B
droom
C
droomde
D
dromen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord slapen?
A
slaap
B
slapen
C
sliep
D
geslapen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord maken?
A
gemaakt
B
maakten
C
maakt
D
maak

Slide 14 - Quizvraag

Geen v of z

Theorie bladzijde 162

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld
Het hele werkwoord is verhuizen
De stam is verhuizen - en = verhuiz
Dat mag niet in het Nederlands
De z wordt een s: verhuis 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord leven?
A
leef
B
lev
C
leev
D
lef

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord reizen?
A
reiz
B
reis
C
reisde
D
reizde

Slide 18 - Quizvraag

Geen dubbele medeklinkers
theorie bladzijde 163

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeld
Het hele werkwoord is zitten
De stam is zitten - en = zitt
Dag mag niet in het Nederlands
Als er twee dezelfde medeklinkers staan, haal je er eentje weg:
zit

Slide 20 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord zakken?
A
zak
B
zakk
C
zakt
D
zakken

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord trappen?
A
trapp
B
trap
C
trapt
D
trappen

Slide 22 - Quizvraag

En nu even oefenen
Vul bij de volgende vragen het goed antwoord in.

Slide 23 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord lachen?
A
lacht
B
lach
C
lachen
D
lachte

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord richten?
A
gericht
B
richt
C
richten
D
rich

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord schrijven?
A
schrijv
B
schrijf
C
schreef
D
schreev

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord grazen?
A
graz
B
gras
C
graas
D
graaz

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord grommen?
A
gromm
B
groom
C
grom
D
groomm

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord koken?
A
kook
B
gekookt
C
koken
D
kookte

Slide 29 - Quizvraag

Ik weet wat de stam van een werkwoord is en kan dit op en goede manier schrijven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Aan de slag
Maak opdracht 5 op bladzijde 163
Klaar? Studiemeter --> thema 5 --> 
spelling en grammatica --> Stam

Slide 31 - Tekstslide

timer
5:00

Slide 32 - Tekstslide