Nieuw Nederlands H1 GT2B Quiz
1 / 25
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Hoe is een goede tekst opgebouwd?
A
Inleiding en middenstuk
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Middenstuk en slot
D
Inleiding en slot
Slide 3 - Quizvraag
De persoonsvorm verleden tijd (enkelvoud) van leven is:
A
leefte
B
leefde
C
leeften
D
leefden
Slide 4 - Quizvraag
Een voegwoord verbindt:
A
woorden met elkaar
B
woordgroepen met elkaar
C
zinnen met elkaar
D
alinea's met elkaar
Slide 5 - Quizvraag
Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over school?
A
De dierenwinkel
B
De geschiedenis van voetbal
C
Pauzes in de aula
D
Zakgeld
Slide 6 - Quizvraag
Het onderwerp van de zin vind je door:
A
de zin van tijd te veranderen.
B
de zin te verdelen in zinsdelen. Het eerste zinsdeel is dan het onderwerp.
C
de vraag: wie/wat+pv? in te vullen en het antwoord is dan het onderwerp.
D
alle werkwoorden in de zin op te schrijven.
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het gezegde?
A
alle werkwoorden (zonder persoonsvorm)
B
de persoonsvorm
C
de zelfstandig naamwoorden
D
alle werkwoorden (met persoonsvorm)
Slide 8 - Quizvraag
Wat lees je meestal in de inleiding van een tekst?
A
Verschillende delen van het onderwerp
B
Alle informatie uit de tekst
C
Kennismaking met het onderwerp van de tekst
D
Het belangrijkste uit de tekst
Slide 9 - Quizvraag
Wat zijn de vormen van de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
A
stam + de/te of stam + den/ten
B
stam, stam + t of het hele werkwoord
C
het hele werkwoord + d
D
alleen de stam
Slide 10 - Quizvraag
Aan dat recept mag je ...... twee gram gist toevoegen.
A
maximaal
B
ideaal
C
absoluut
D
uitgebreid
Slide 11 - Quizvraag
Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Dat (gebeuren)beslist niet!
Dat (gebeuren)beslist niet!
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van de persoonsvorm verleden tijd?
Arjan en Junior [...] alles over de inbraak.
Arjan en Junior [...] alles over de inbraak.
A
wisten
B
weten
C
wist
D
weten
Slide 13 - Quizvraag
Wat is geen manier om een woordbetekenis in de tekst te vinden?
A
Een voorbeeld zoeken
B
Een tegenstelling zoeken
C
De alinea overslaan
D
Zoeken naar een bekend woorddeel
Slide 14 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm altijd?
A
Een zelfstandig naamwoord
B
Een werkwoord
C
Een lidwoord
Slide 15 - Quizvraag
Een ..... vissen
A
zwerm
B
troep
C
kudde
D
school
Slide 16 - Quizvraag
Wat vind je in het middenstuk van de tekst?
A
de inleiding
B
de mening van de schrijver
C
de conclusie
D
de deelonderwerpen
Slide 17 - Quizvraag
Wat zijn de voegwoorden
A
En, dus, helaas, ook
B
Want, dan, gister, of
C
Maar, want, dan, helaas
D
En, maar, want, of
Slide 18 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in de zin:
Wil jij dat doen?
Wil jij dat doen?
A
Wil
B
jij
C
dat
D
doen?
Slide 19 - Quizvraag
Waar in de alinea staat de belangrijkste zin?
A
In het midden
B
Meestal aan het begin, soms aan het einde
C
Altijd aan het einde
D
Die kan overal staan
Slide 20 - Quizvraag
Een hoofdgedachte van
tekst is:
tekst is:
A
het onderwerp
B
de titel
C
het belangrijkste in 1 zin
Slide 21 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van een zin?
A
Het eerste woord van een zin
B
Het belangrijkste werkwoord in de zin
C
De persoon of het ding wat iets doet in de zin
D
Het laatste woord van een zin
Slide 22 - Quizvraag
...... kun je bij de opdracht in een groepje samenwerken.
A
Uitgebreid
B
Gekoppeld
C
Maximaal
D
Indien gewenst
Slide 23 - Quizvraag
Je krijgt niet alleen informatie door wat de personen zeggen, maar ook door hoe ze het zeggen. Waar kun je nog meer opletten? Welke hoort er NIET bij?
A
Houding
B
Intonatie
C
Intentie
D
Gezichtsuitdrukking
