klas 1B OOH, 1.5 spelling, leestekens, aanhalingstekens, tt van ww

1.5 Spelling
- leestekens
- aanhalingstekens
- tegenwoordige tijd van werkwoorden
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

1.5 Spelling
- leestekens
- aanhalingstekens
- tegenwoordige tijd van werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Ik kan straks..
- Leestekens herkennen en 
   gebruiken.
- Aanhalingstekens herkennen en 
   gebruiken.
- De pv-ev-tt herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Leestekens
Leestekens helpen je een tekst beter/makkelijker te lezen en begrijpen.

- Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.
- Achter een vraag staat een vraagteken.
- Na een uitroep kan je een uitroepteken gebruiken.
- Een komma gebruik je bij:
               * een opsomming: ik ga rennen, vliegen, duiken, vallen en weer opstaan.
               * tussen twee persoonsvormen: Doordat hij loopt, kan hij niet schrijven.

Slide 3 - Tekstslide

Maak een korte zin met een vraagteken.

Slide 4 - Open vraag

Maak een korte zin met een opsomming.

Slide 5 - Open vraag

Aanhalingstekens
Hiermee geef je aan dat er iets aan de hand is met dat woord of stukje tekst. Dat kan zijn....

- Als je het precies opschrijft, zoals het gezegd wordt.
      vb. De docent zei: 'Nu allemaal even goed opletten.'

- Een citaat: dan schrijf letterlijk op wat er gezegd is.
     vb. "Als je klaar bent, ga je weer op de plaats zitten."

- Als je een woord speciale aandacht wilt geven.
     vb.  Peter vindt het woord 'sporadisch' een raar woord.

Slide 6 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd van werkwoorden
De persoonsvorm tegenwoordige tijd heeft twee vormen:
1. De stam
      Deze gebruik je:
                  - Bij ik -> ik loop, ik ren, ik ga
                  - Bij je of jij achter de persoonsvorm -> loop je?, ren je?, ga je? 
                           LET OP! Je moet je in jij kunnen veranderen!
                  - Bij de gebiedende wijs -> Loop!, Ren!, Ga!
2. Stam + t
      Deze gebruik je:
                  - Bij je of jij voor de persoonsvorm -> je/jij loopt, je/jij loopt, je/jij gaat
                  - Bij hij -> hij loopt, hij rent, hij gaat

Slide 7 - Tekstslide

Welke zin heeft de juiste vorm van het werkwoord?
A
Hij vind dat niet goed.
B
Hij vindt dat niet goed.

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin heeft de juiste vorm van het werkwoord?
A
Vind je dat wel goed?
B
Vindt je dat wel goed?

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin heeft de juiste vorm van het werkwoord?
A
Wordt je vader daar gek van?
B
Word je vader daar gek van?

Slide 10 - Quizvraag

Ik kan nu..
- Leestekens herkennen en 
   gebruiken.
- Aanhalingstekens herkennen en 
   gebruiken.
- De pv-ev-tt herkennen.

Slide 11 - Tekstslide