Br1,1 Leestekens, tt, hoofdletters THEORIE + QUIZ

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
Aan het einde van de les:
  • Kun je hoofdletters op de juiste manier toepassen.
  • Kun je de leestekens: punt, vraagteken, uitroepteken, komma en aanhalingstekens toepassen.
  • Kun je persoonsvormen in de tegenwoordige tijd (tt) juist spellen.

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdletters
We gaan alleen een film met uitleg kijken. Let goed op!

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Leestekens
We gaan eerst de theorie doornemen, daarna maken we een korte quiz.

Slide 5 - Tekstslide

Leestekens
(theorie)
  • punt
  • vraagteken
  • uitroepteken
  • komma
  • aanhalingstekens

Slide 6 - Tekstslide

. ? !
  • Punt: aan het eind van een gewone zin.
Bijvoorbeeld: We beginnen vandaag met de kookles.

  • Vraagteken: aan het eind van een vraagzin. 
Bijvoorbeeld: Heeft iedereen de uitleg begrepen?

  • Uitroepteken: na een uitroep.
Bijvoorbeeld: Doe voorzichtig met dat scherpe mes!


Slide 7 - Tekstslide

Komma:
Bij een opsommingBijvoorbeeld: Meng de komkommer met de sla, de tomaten, de uitjes en de dressing.
Als je iemand aanspreektBijvoorbeeld: Rachida, kun je mij het bestek aangeven?
Tussen twee persoonsvormenBijvoorbeeld: Als je klaar bent, mag je het gerecht opeten.
Voor voegwoorden zoals: want, maar, omdatBijvoorbeeld:  Het gerecht was heerlijk, want ik had het zelf gemaakt.

Slide 8 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Als je een gesprek opschrijft zoals het gezegd wordtDe coach zei: ‘We gaan een nieuwe tactiek toepassen in de wedstrijd.’    
Let op: je zet het laatste aanhalingsteken het leesteken.

Als je een stukje uit een tekst letterlijk overneemtDe uitspraak ‘Meedoen is belangrijker dan winnen’ hoort bij de Olympische Spelen.

Als je een woord speciale aandacht wilt gevenHoe spel je ‘coach’ eigenlijk?

Slide 9 - Tekstslide

Leestekens 

oefenen met een korte QUIZ

Slide 10 - Tekstslide

Welk leesteken komt aan het einde?

Hoe gaat het met je
A
Vraagteken
B
Uitroepteken
C
Punt
D
komma

Slide 11 - Quizvraag

Goed of fout?

Mama vroeg: "Wat wil je eten?"
A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quizvraag

Welk leesteken komt aan het einde?

Houd je mond
A
komma
B
Uitroepteken
C
Punt
D
vraagteken

Slide 13 - Quizvraag

Waar komen de aanhalingstekens?
A
'Wat voor smaak pizza wil jij?'
B
'Wat voor smaak pizza wil jij'?

Slide 14 - Quizvraag

Welk 2 leestekens komen in deze zin voor?

In deze salade zit sla komkommer en tomaat
A
punt en vraagteken
B
komma, punt

Slide 15 - Quizvraag

Waar komen de aanhalingstekens in deze zin?

Het gezegde wat je zegt ben jezelf geldt niet voor mij.
A
Het gezegde 'wat je zegt ben jezelf' geldt niet voor mij.
B
'Het gezegde' wat je zegt ben jezelf geldt niet voor mij

Slide 16 - Quizvraag

Waar komt de komma in de volgende zin?

Mocht je twijfelen kies dan nu!
A
tussen mocht en je
B
tussen twijfelen en kies

Slide 17 - Quizvraag

Welke 2 leestekens komen in deze zin voor?

Merel waar is de krant
A
komma en punt
B
komma en vraagteken

Slide 18 - Quizvraag

Welk leesteken komt aan het einde van de zin?

Hoe heet jij eigenlijk


A
punt
B
vraagteken
C
uitroepteken

Slide 19 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd enkelvoud
We gaan eerst wat theorie doornemen, daarna twee filmpjes en dan oefenen we met een korte quiz.

Slide 20 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd enkelvoud
Als de persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd staat, zijn er 3 mogelijkheden:

1. STAM
2. STAM + T
3. Hele werkwoord (bij meervoud)

Slide 21 - Tekstslide

Stam = hele werkwoord – en.
Let op! Soms moet je de stam wat aanpassen voordat je de goede ik-vorm hebt.
Voorbeeld: Lopen –en = lop. Hier maken we loop van.

**Jij/je erachter
Je schrijft de stam als je jij kunt vervangen door je en andersom
Voorbeeld: Loop jij snel? Loop je snel?

• Je krijgt wel -t als je vervangen kan worden door jouw.
Komt je buurmeisje spelen? (Komt jouw buurmeisje spelen?)

Slide 22 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden
 Er zijn sommige werkwoorden die zich niet aan deze regels houden: bij hij/zij/het komt geen stam + -t.  Deze noemen we onregelmatige werkwoorden. De drie belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, zijn en kunnen:

  • Hebben:   ik heb /  jij hebt / hij heeft /  wij hebben
  • Zijn:   ik ben / jij bent / hij is / jullie zijn 
  • Kunnen:  ik kan / jij kunt, jij kan /  het kan / zij kunnen




Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Slide 25 - Video

Tegenwoordige tijd enkelvoud

oefenen met een korte QUIZ

Slide 26 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm:

Op Pinterest verzamel ik afbeeldingen.
A
Ik
B
Pinterest
C
op
D
verzamel

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm:

Verdeel jij de taartjes even onder de gasten?
A
verdeel
B
jij
C
de taartjes
D
de gasten

Slide 28 - Quizvraag

Jij (worden) morgen 13 jaar.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden

Slide 29 - Quizvraag

Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd:

Emma (verzenden) een e-mail
A
verzend
B
verzent
C
verzendt
D
verzentd

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Mijn oma (verhuizen) naar een bejaardenhuis.
A
verhuisd
B
verhuizen
C
verhuist
D
verhuiz

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Het meisje (vallen) van haar step.
A
vald
B
viel
C
valt
D
valdt

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Het vliegtuig (landen) op Sardinië.
A
lant
B
landde
C
land
D
landt

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

(Kleden) jij je altijd om na het fietsen?
A
kleedt
B
kleed
C
kleden
D
kleedde

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Het huis (branden) helemaal af.
A
brant
B
brand
C
brandde
D
brandt

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

(Landen) jij morgen op Corsica?
A
lant
B
landde
C
land
D
landt

Slide 36 - Quizvraag

Hoe spel je dit???

Slide 37 - Tekstslide

Hoe schrijf je:
A
toeschauwer
B
toeschouwer

Slide 38 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
nauwkeurig
B
naauwkeurig

Slide 39 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
flaauw
B
flauw

Slide 40 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
verhauwding
B
verhouding

Slide 41 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
inhoud
B
inhoudt

Slide 42 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
eenvouwdig
B
eenvoudig

Slide 43 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
betrouwbaar
B
betrooibaar

Slide 44 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
kauwgum
B
kauwgom

Slide 45 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
trouwma
B
trauma

Slide 46 - Quizvraag

Hoe schrijf je:
A
enthoesiast
B
enthousiast

Slide 47 - Quizvraag

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide