Samenvatting les 11 - 16

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Korte opdracht
Schrijf op wat je nog weet van:
De aanslag
Poep
Een onbekende trekvogel
Huilbaby
Het adres
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Programma
Herhaling hoofdstuk 11 - 16 (p.160 - 183)

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoel
Je test je kennis van literaire begrippen
Je weet wat je nog moet leren voor de toets

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Wat is een ander woord voor narratologie?
A
Verhaaltheorie
B
Verhalen vertellen
C
De geboorte van een verhaal
D
De plot van een verhaal

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een vooruitwijzing?
A
Een korte aanwijzing over iets dat verderop in het verhaal gaat gebeuren
B
Een flashforward
C
Een onderbreking in de chronologie door uitgebreid iets te vertellen dat verderop in het verhaal gaat gebeuren

Slide 16 - Quizvraag

wat is het verschil tussen verteltijd en vertelde tijd?
A
de verteltijd =de tijd die je nodig hebt om het verhaal te vertellen, vertelde tijd = de tijd die verstrijkt in het verhaal.
B
de vertelde tijd= de tijd die je nodig hebt om het verhaal te vertellen de verteltijd = de tijd die verstrijkt in het verhaal.
C
de verteltijd = de tijd wanneer het verhaal speelt vertelde tijd =het verhaal dat verteld wordt.
D
de vertelde tijd=de tijd wanneer het verhaal speelt verteltijd = de tijd wanneer het verhaal verteld wordt.

Slide 17 - Quizvraag

15. De karakteristieke manier waarop de schrijver de taal gebruikt om zijn/haar verhaal te vertellen.
A
Setting
B
Narratologie
C
Stijl
D
Auctoriaal

Slide 18 - Quizvraag

Het verhaal heel gedetailleerd vertellen, alsof je er zelf bij bent, noemen we
A
Showing
B
Telling
C
Tijdverdichting
D
Flashback

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de vertelde tijd?
A
de tijd die verstrijkt binnen een verhaal
B
de tijd die de schrijver neemt om een verhaal te vertellen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is impliciete karakterisering?
A
Een personage wordt nooit beschreven in het verhaal.
B
Een personage wordt alleen beschreven door zijn uiterlijk.
C
Een personage wordt indirect beschreven door zijn daden.
D
Een personage wordt direct beschreven in de tekst.

Slide 21 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met leidmotief?
A
Een motief dat alleen te maken heeft met de hoofdpersoon.
B
Een terugkerend motief dat een bepaalde betekenis draagt.
C
Een motief dat geen speciale betekenis heeft.
D
Een motief dat slechts één keer voorkomt in het verhaal.

Slide 22 - Quizvraag

Wat houdt perspectief in bij literatuur?
A
Het gezichtspunt van waaruit het verhaal wordt verteld.
B
De emoties van de lezer bij het lezen van het verhaal.
C
De setting waarin het verhaal zich afspeelt.
D
De hoeveelheid bladzijden waarop het verhaal is geschreven.

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent pseudoniem in de literaire context?
A
Een korte samenvatting van een verhaal.
B
Een naam die een personage in het verhaal draagt.
C
Een fictieve naam die een schrijver gebruikt.
D
Een speciale vorm van gedicht.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een metafoor in de literatuur?
A
Een dialoog tussen twee personages.
B
Een letterlijke beschrijving van een situatie.
C
Een figuurlijke uitdrukking waarbij sprake is van beeldspraak.
D
Een uitspraak die alleen geldt voor de hoofdpersoon.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de definitie van een sprookje?
A
Een waargebeurd verhaal uit de middeleeuwen.
B
Een verhaal dat zich afspeelt in de toekomst.
C
Een verzonnen verhaal met magische elementen.
D
Een non-fictie verhaal gebaseerd op feiten.

Slide 26 - Quizvraag

Wat kenmerkt een absurdistisch verhaal?
A
Een verhaal met realistische personages.
B
Een verhaal met een voorspelbaar plot.
C
Een verhaal dat draait om romantische liefde.
D
Een verhaal waarin de logica van alledaagse situaties ontbreekt.

Slide 27 - Quizvraag

Wat zijn stereotypen in een verhaal?
A
Unieke en originele beschrijvingen van personages.
B
Abstracte symbolen die diepere betekenissen hebben.
C
Personages die zich niet aan de sociale normen houden.
D
Vaste, vaak onrealistische, beelden van bepaalde personen of zaken.

Slide 28 - Quizvraag

Wat betekent een open einde in een verhaal?
A
Het verhaal eindigt met een dramatische cliffhanger.
B
Het verhaal eindigt zonder definitieve conclusie of oplossing.
C
Het verhaal krijgt een onverwachte wending aan het einde.
D
Alle verhaallijnen worden netjes afgerond en opgelost.

Slide 29 - Quizvraag

Wat houdt meervoudig perspectief in bij een verhaal?
A
Het verhaal wordt verteld vanuit één enkel gezichtspunt.
B
Het verhaal wordt verteld vanuit verschillende standpunten of personages.
C
Het verhaal wordt verteld door een alwetende verteller.
D
Het verhaal wordt verteld in omgekeerde chronologische volgorde.

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de term voor de gebeurtenissen in een verhaal?
A
Thema
B
Personages
C
Setting
D
Plot

Slide 31 - Quizvraag

Wat zijn de fundamentele elementen van een verhaal?
A
Conflict
B
Setting
C
Bijpersonages
D
Grondelementen

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de term voor het vertellen van gebeurtenissen in de volgorde waarin ze plaatsvinden?
A
Flashforward
B
In medias res
C
Flashback
D
Chronologisch

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de term voor het op een indirecte manier tonen van gevoelens en acties van personages?
A
Uitleggen
B
Showing
C
Beschrijven
D
Telling

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de tegenovergestelde term van 'showing' in literaire context?
A
Telling
B
Weergeven
C
Tonen
D
Beschrijven

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een flashforward in literatuur?
A
Een scène die teruggaat in de tijd.
B
Een scène die de hoofdpersoon introduceert.
C
Een scène die het heden beschrijft.
D
Een scène die vooruitwijst naar de toekomst.

Slide 36 - Quizvraag

Wat is een round character in literatuur?
A
Een personage dat alleen in één scène verschijnt.
B
Een personage met diepgang en ontwikkeling.
C
Een personage zonder enige emoties.
D
Een personage dat niet belangrijk is.

Slide 37 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met tijdsvertraging in literatuur?
A
Het vertellen van een verhaal in de tegenwoordige tijd.
B
Het vertragen van het verloop van de tijd.
C
Het versnellen van het verloop van de tijd.
D
Het overslaan van gebeurtenissen.

Slide 38 - Quizvraag

Wat is causaliteit in literatuur?
A
Het afwisselen van verschillende vertelperspectieven.
B
Het verhaal zonder duidelijke structuur.
C
Het principe van oorzaak en gevolg in het verhaal.
D
Het gebruik van veel symboliek.

Slide 39 - Quizvraag

Wat is een auctoriale verteller in literatuur?
A
Een alwetende verteller die buiten het verhaal staat.
B
Een verteller die deel uitmaakt van het verhaal.
C
Een verteller die in de ik-vorm spreekt.
D
Een verteller die alleen de gedachten van één personage weergeeft.

Slide 40 - Quizvraag

Wat is een sleutelscène in een literair werk?
A
Een scène met onbelangrijke details.
B
Een scène zonder betekenis.
C
Een scène die niet relevant is.
D
Een scène die cruciaal is voor de plot.

Slide 41 - Quizvraag

Welk perspectief wordt gebruikt bij een belevende ik?
A
Eerste persoon enkelvoud.
B
Onbepaald perspectief.
C
Tweede persoon enkelvoud.
D
Derde persoon meervoud.

Slide 42 - Quizvraag

Wat betekent neutraal perspectief in een verhaal?
A
Objectieve verteller zonder eigen mening.
B
Wisselend perspectief van verschillende personages.
C
Subjectieve verteller met sterke mening.
D
Alwetende verteller met voorkennis.

Slide 43 - Quizvraag

Wat is overdrijving in de literatuur?
A
Het extreem aandikken van zaken.
B
Het realistisch beschrijven van situaties.
C
Het minimaliseren van gebeurtenissen.
D
Het vermijden van emotionele taal.

Slide 44 - Quizvraag