voornaamwoorden

voornaamwoorden

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

me =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

jullie =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

je =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

mijn =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

zijn =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

me =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie vakantie hebben doorgebracht.

jullie =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie vakantie hebben doorgebracht.

je =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

mijn =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

zijn =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk
jouw zeilbootje dus graag kopen.

jou =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk
jouw zeilbootje dus graag kopen.

jullie =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk
jouw zeilbootje dus graag kopen.

jouw =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.

't =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.

ik =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.

'm =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.

z'n =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Zou u ons werkstuk deze week nog voor ons kunnen nakijken, meneer?

u =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Zou u ons werkstuk deze week nog voor ons kunnen nakijken, meneer?

ons =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Zou u ons werkstuk deze week nog voor ons kunnen nakijken, meneer?

ons =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord
3. voorzetsel
4. bijvoeglijk naamwoord

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?

1. Jouw verhaal
2. Het verhaal van jou
3. Onze telefoon
4. Geef elkaar een hand

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kan je de personen in deze zin vervangen?

2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.

1. Zij + hij
2. Zij + hem
3. Haar + hij
4. Haar + hem

Het woord:
JOUW
is een

1. persoonlijk voornaamwoord
2. vragend voornaamwoord
3. wederkerend voornaamwoord
4. bezittelijk voornaamwoord