Toets B1V grammatica woordsoorten

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo g, t, mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1-3

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is

1. zn
2. hww
3. bn
4. lw

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is

1. zn
2. zww
3. bn
4. lw

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs is ..

1. vz
2. zn
3. bn
4. lw

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door

1. lidwoorden
2. voorzetsels
3. bijwoorden
4. aanwijzende voornaamwoorden

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
gewonnen = ..

1. vz
2. zn
3. zww
4. hww

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
'Judith trok een vragend gezicht.'

1. vragend
2. trok
3. gezicht
4. Judith

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft = ..

1. hww
2. zww
3. bn
4. vz

Wat is het vragend voornaamwoord?

1. het
2. is
3. wat
4. vragend

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

Wat is géén vragend voornaamwoord?

1. Wie
2. Hoe
3. Wat
4. Welk

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

De pen zit IN de etui.

1. bijwoord
2. hulp ww
3. voorzetsel
4. zelfstandig naamwoord

Het GROENE bankje staat op het gras.

1. voorzetsel
2. aanwijzend vnw
3. bijwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

Het groene BANKJE staat op het gras.

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. lidwoord
4. voorzetsel

het HELE groene bankje staat op het gras

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. hulpwerkwoord

Ik HEB gisteren heerlijk geslapen!

1. bijwoord
2. zelfst. ww
3. hulp ww
4. voorzetsel

VANAVOND ga ik naar de film.

1. bijwoord
2. voorzetsel
3. bijv. nw
4. zelfst. nw

Ik kijk uit HET raam.

1. lidwoord
2. zelfstandig nw
3. aanwijzend vnw
4. bijwoord

Het groene bankje staat OP het gras.

1. voorzetsel
2. lidwoord
3. bijwoord
4. onbepaald vnw

Een bijwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

1. juist
2. onjuist

In de zin 'De trein rijdt SNEL:
snel=

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

In de zin 'Waar ga jij naartoe op je skateboard?WAAR =:

1. vragend voornaamwoord
2. bijwoord
3. voorzetsel
4. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

Je =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

Jullie

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

Jullie

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

Mijn =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

Zijn =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.

jou =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.

jullie =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.

jouw =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.

't =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.

ik =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.

'm =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

't Is fijn dat ik 'm nog even gesproken heb voor z'n vertrek naar Amerika.
z'n =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Zou u ons werkstuk deze week nog voor ons kunnen nakijken, meneer?

U=

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Zou u ons werkstuk deze week nog voor ons kunnen nakijken, meneer?

Ons (de tweede) =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Zou u ons werkstuk deze week nog voor ons kunnen nakijken, meneer?

Ons (de eerste) =

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Wat zijn de onbep.vnw?
In die winkel kun je bijna alles kopen

1. bijna alles
2. alles kopen
3. je, alles
4. kun je

Wat is het onbep.vnw
Niemand durfde de docent tegen te spreken.

1. tegen
2. niemand
3. durfde
4. spreken

OEFENEN: Benoem het vnw.

Ik moet IEMAND om hulp vragen.

1. aanw.vnw
2. vr.vnw
3. onbep.vnw

OEFENEN: Benoem het vnw.

WAT vind jij eigenlijk van de opmerking van Jan?

____

1. aanw.vnw
2. vr.vnw
3. onbep.vnw

OEFENEN: Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij heeft haar tijdens haar feestje geweldige cadeaus gegeven.' 

1. haar
2. tijdens
3. er staat geen voorzetsel in de zin
4. cadeaus

OEFENEN:
Welk woord is geen voorzetsel?

1. naast
2. voorzichtig
3. vanwege
4. tijdens

OEFENEN:
Morgen krijg je je zakgeld weer.
weer =

1. weer is een bijwoord
2. weer is geen bijwoord

OEFENEN:
Het weer was erg slecht vandaag.

1. erg is een bijwoord
2. erg is geen bijwoord

Niets is wat het lijkt.

NIETS = ......

1. Vragend voornaamwoord
2. Aanwijzend voornaamwoord
3. Onbepaald voornaamwoord

Er belde net iemand aan de deur.

Iemand = ?

1. Aanwijzend vnw
2. Vragend vnw
3. Onbepaald vnw

De journalist weet al welke partij de verkiezen gaat winnen.

Welke = ?

1. Aanwijzend vnw
2. Vragend vnw
3. Onbepaald vnw

Kimber haalt net zulke grapjes uit als Timo.

Zulke = ?

1. Aanwijzend vnw
2. Vragend vnw
3. Onbepaald vnw

Volgens mij zit hem iets dwars.

Iets = ?

1. Aanwijzend vnw
2. Vragend vnw
3. Onbepaald vnw

In de volgende zin staat een onbepaald vnw.

'In deze klas draagt iedereen kleren van hetzelfde merk.'

1. Ja
2. Nee

In de volgende zin staat een onbepaald vnw.

'Dat geintje komt hem duur te staan.'

1. Ja
2. Nee