A - Airway (Luchtweg):
Controleer of de luchtweg vrij is en of de patiënt goed kan ademen.
B - Breathing (Ademhaling):
Evalueer de ademhalingsfrequentie en de kwaliteit van de ademhaling.
C - Circulation (Circulatie):
Beoordeel de circulatie door naar de hartslag, bloeddruk en huidkleur te kijken.
D - Disability (Neurologische status):
Evalueer de neurologische toestand van de patiënt door bewustzijnsniveau en pupilreactie te controleren.
E - Exposure (Blootstelling):
Ontkleed de patiënt (voor zover gepast) om andere mogelijke letsels of problemen te identificeren.