In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Hoe gaat het met je?
😒🙁😐🙂😃
Slide 1 - Poll
20 minuten lezen
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les:
Kan je de juiste verwijswoorden toepassen
Kun je betrekkelijke voornaamwoorden in een zin herkennen en toepassen.
Kun je zij/hen/hun op de juiste manier gebruiken
Slide 3 - Tekstslide
Verwijswoorden
Slide 4 - Tekstslide
Wat zijn verwijswoorden denk je?
Slide 5 - Open vraag
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, Die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "hem" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen
Slide 6 - Quizvraag
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, Die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "zijn" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen
Slide 7 - Quizvraag
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, Die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "deze" in de laatste regel naar?
A
hij
B
de men + hem
C
een veiligheidsgordel +
zijn helm
D
beschermingsmiddelen
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Video
Mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
de man
de gevangenis
Danielle
wetenschap
Maurice
de stier
het huis
Slide 10 - Sleepvraag
De regering heeft .............. aftreden aangekondigd
A
zijn
B
haar
Slide 11 - Quizvraag
Dit ijsje is een delicatesse. ...... smelt zachtjes op je tong
A
het
B
die
Slide 12 - Quizvraag
De koe lag op ....... zij. .... had net een kalf gekregen
A
haar , ze
B
zijn, ze
Slide 13 - Quizvraag
De directie riep ........ personeel bijeen.
A
haar
B
zijn
Slide 14 - Quizvraag
Betrekkelijke voornaamwoorden
Slide 15 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord (1)
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.
Bijvoorbeeld:
Het boek dat ik lees is geschikt voor ieder die graag leest.
Slide 16 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord (2)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/ woordgroepje wat er vlak voor staat.
Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.
Slide 17 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord (3)
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die e(bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).
Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene)wie en(datgene)wat.
Slide 18 - Tekstslide
www.cambiumned.nl
Slide 19 - Link
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Zij, hun, hen
Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.
Zijzijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken.
Ik weet het niet zeker, maarzij zijn volgens mij niet uitgenodigd.
Slide 22 - Tekstslide
Hen
Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.
Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
Jullie gaan met hen mee.
Slide 23 - Tekstslide
hen-> lijdend voorwerp
Wie of wat + onderwerp+ gezegde
Ik heb hen niet gezien!
Wie kan ik niet zien?
hen
Slide 24 - Tekstslide
hun-> meewerkend voorwerp
Hoe vind je het meewerkend vw?
Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
De docent geef hun de verslagen weer terug (aan hen)
Slide 25 - Tekstslide
Met ....... gaan wij niet uit eten, want ....... zeuren altijd zo.
A
hen
B
hen
C
hun
D
zij
Slide 26 - Quizvraag
.... moesten wel vroeg reserveren, want anders konden ..... helemaal niet meer komen.
A
hun
B
hen
C
zij
D
zij
Slide 27 - Quizvraag
....hebben .... spullen bij het zwembad laten liggen
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 28 - Quizvraag
... hoor je altijd praten over de volgende auto.
A
zij
B
hen
C
hun
Slide 29 - Quizvraag
.... zeggen dat de sauna voor .... ontspannend is
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 30 - Quizvraag
.... hebben ... auto bij het station laten staan.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 31 - Quizvraag
Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen