Grammatica woordsoorten H4 + H5

Project grammatica spelling en formuleren

samengestelde zinnen
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Project grammatica spelling en formuleren

samengestelde zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
- Huiswerk bespreken
- Lesdoel
- Terugblik/voorkennis
- Uitleg
- Aan de slag
- controle

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
opdracht 11 op bladzijde 60

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel
- Aan het einde van deze les ken je de woordsoort voegwoord en kun je deze benoemen.
- Aan het einde van deze les ken je de woordsoorten: persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord en aanwijzend voornaamwoord.

Slide 4 - Tekstslide

Waarom leren we de begrippen rondom grammatica en (werkwoord)spelling?

Slide 5 - Open vraag

Waarom is deze zin fout?
Ik moet van me moeder huiswerk maken.

Slide 6 - Open vraag

Voegwoord
Het voegwoord gebruiken we om twee zinnen samen te voegen.

Ik ga naar school. Ik blijf veel liever thuis.
Ik ga naar school, maar ik blijf veel liever thuis.

Slide 7 - Tekstslide

Voegwoord
Twee zinnen samenvoegen

Hij studeerde zeebiologie. Hij ging daarna naar de kunstacademie.

Hij studeerde zeebiologie en ging daarna naar de kunstacademie.

Hij studeerde zeebiologie, maar ging daarna naar de kunstacademie.

Hij studeerde zeebiologie, daardoor ging hij daarna naar de kunstacademie.

Wat is het verschil in betekenis?

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen de eerste persoon, de tweede persoon en de derde persoon?

Slide 9 - Open vraag

Voornaamwoorden
Een voornaamwoord is een vervanging van een naam.
Bijvoorbeeld:

Slide 10 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord kan in de onderwerpsvorm of in de voorwerpsvorm voorkomen:
Hij kan goed voetballen. vs Ik heb hem goed zien voetballen.

Let op! hen vs hun
hun ≠ onderwerp. "hun hebben" is dus niet goed. Daar gebruiken we "ze". 

hen is als lijdend voorwerp en na een voorzetsel. Dat amuseerde hen nogal.
hun is als meewerkend voorwerp. Ik vroeg hun het nog eens te vertellen.

Slide 11 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft een bezit aan.

Dat is mijn schoolboek.

Je kunt ook bezit aangeven met een voorzetsel en een persoonlijk voornaamwoord
Dat schoolboek is van mij.

Bij u komt er bij een bezittelijk voornaamwoord een "w" achter.
Dat is uw schoolboek.

Hun is het bezittelijk voornaamwoord van het meervoud derde persoon. -> dat is hun fiets.

Slide 12 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Bij een aanwijzend voornaamwoord kun je letterlijk iets aanwijzen:
Ik wil naar die vriend toe.
kunnen we dit nog een keer doen.
Ik heb nog nooit zo'n rare film gezien.

Slide 13 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
We kennen vier vragend voornaamwoorden:
Wie, wat, welk(e), en wat voor (een).

Wie liep daar?
Wat is dat?
Welk boek ben je aan het lezen?
Wat voor een persoon is dat?

Slide 14 - Tekstslide

Even oefenen:
Wat is er aan de hand met die klasgenoot met dat rare en hoge stemmetje van hem.
Benoem: Wat, die, dat, hem

Kies uit: persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord en aanwijzend voornaamwoord.

Slide 15 - Open vraag

Aan de slag
Maak opdracht 4, 6 en 10 op bladzijde 62-65
Maak opdracht 4, 7 en 9 op bladzijde 130-133

10 minuten in stilte, daarna overleggen

Klaar?
Maak de test jezelf.

timer
10:00

Slide 16 - Tekstslide

Lesdoel
- Aan het einde van deze les ken je de woordsoort voegwoord en kun je deze benoemen.
- Aan het einde van deze les ken je de woordsoorten: persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord en aanwijzend voornaamwoord.

Slide 17 - Tekstslide

Benoem de voornaamwoorden:
Welke ergernissen heb jij, of boeien dergelijke zaken je niet zo?

Slide 18 - Open vraag